C-676/21 Veronsaajien oikeudenvalvontayksikko

Contentverzamelaar

C-676/21 Veronsaajien oikeudenvalvontayksikko

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    6 januari 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    23 februari 2022

Trefwoorden : motorrijtuigenbelasting, voertuig, vrije verkeer van goederen

Onderwerp :  Artikelen 28, 30, 34 tot en met 36 en 110 VWEU

Feiten:

Op 20-07-2015 heeft A een gebruikte personenauto uit een andere lidstaat in Finland ingevoerd. Het voertuig was voor het eerst in gebruik genomen op 24-11-2004. Op 05-10-2015 heeft de belastingdienst een aanslag ter zake van de motorrijtuigenbelasting op het voertuig opgelegd. De motorrijtuigenbelasting was vastgesteld op grond van de voor het voertuig bepaalde belastbare waarde van 16 519,10 EUR en tegen een belastingtarief van 25,10 %.A heeft het voertuig in een andere lidstaat verkocht en verzocht de belastingdienst om restitutie van de motorrijtuigenbelasting. Het voertuig werd op 21-08-2017 in Finland afgemeld. Bij besluit van 21-08-2017 heeft de belastingdienst het verzoek tot restitutie van de motorrijtuigenbelasting afgewezen. A heeft hiertegen bezwaar gemaakt en voerde ter motivering onder meer aan dat de weigering van uitvoerrestitutie voor voertuigen ouder dan tien jaar discriminerend is en in strijd is met het Verdrag betreffende de toetreding tot de Europese Unie. A heeft vervolgens beroep ingesteld bij de Finse bestuursrechter en aangevoerd dat bij de in- en uitvoer van voertuigen de belastingheffing en de restitutie elkaars spiegelbeeld moeten zijn, ongeacht de ouderdom van het voertuig. Op ingevoerde voertuigen ouder dan tien jaar wordt motorrijtuigenbelasting geheven, zoals op het litigieuze voertuig van A in 2015. Wanneer voor voertuigen ouder dan tien jaar geen restitutie van de motorrijtuigenbelasting bij uitvoer wordt betaald, mag er op overeenkomstige ingevoerde gebruikte voertuigen evenmin motorrijtuigenbelasting worden geheven. De weigering van de uitvoerrestitutie voor voertuigen ouder dan tien jaar is discriminerend en in strijd met het recht van de EU.

Overweging:

In de eerste plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of de bepalingen inzake het vrij verkeer van goederen in titel II van het derde deel van het VWEU in de weg kunnen staan aan wetgeving van een lidstaat, volgens welke het het over de waarde van een privévoertuig verschuldigde gedeelte van de motorrijtuigenbelasting niet door restitutie van belasting wordt afgewogen ten opzichte van de duur van het gebruik van het voertuig in de betrokken lidstaat, wanneer het voertuig wordt uitgevoerd om in een andere lidstaat duurzaam te worden gebruikt. Anders dan bijvoorbeeld het geval is voor huur- of leaseauto’s, is het voor privévoertuigen dikwijls niet mogelijk om op voorhand objectief verifieerbaar bewijs te leveren van het voornemen tot tijdelijk gebruik of van het tijdelijk gebruik. De verwijzende rechter komt derhalve tot de slotsom dat de duur van het gebruik van het privévoertuig en het feitelijke karakter ervan achteraf moeten worden beoordeeld op basis van de vastgestelde feitelijke gebruiksduur van het voertuig en andere relevante elementen. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoordt  rijst de vraag of de betreffende beperking kan worden gerechtvaardigd door haar doel om de uitvoer van oude voertuigen te beperken.

Prejudiciële vragen:

1) Kunnen de bepalingen inzake het vrije verkeer van goederen in titel II van het derde deel van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of artikel 110 VWEU in de weg staan aan wetgeving van een lidstaat, die bepaalt dat in omstandigheden als in het hoofdgeding de in de waarde van een voertuig vervatte motorrijtuigenbelasting in de zin van de Autoverolaki (1482/1994) [wet op de motorrijtuigenbelasting (1482/1994)] niet wordt terugbetaald aan de eigenaar van het voertuig wanneer deze het voertuig voor duurzaam gebruik uitvoert naar een andere lidstaat, en is dienaangaande van belang of het voertuig bestemd was om hoofdzakelijk op het grondgebied van de lidstaat die de motorrijtuigenbelasting heeft geheven, duurzaam te worden gebruikt, en of het hoofdzakelijk aldaar ook feitelijk duurzaam werd gebruikt?

2) Indien het voornemen tot het gebruik en het feitelijk gebruik van het voertuig relevant zijn voor de beantwoording van de eerste vraag, hoe moet dan het aan de orde zijnde voornemen tot niet-duurzaam gebruik en het feitelijk niet-duurzaam gebruik worden aangetoond, voor zover de duur van het gebruik van het privévoertuig in de lidstaat niet vooraf kan worden vastgesteld?

3) Indien de weigering van toekenning van uitvoerrestitutie in de zin van de Autoverolaki in omstandigheden als in het hoofdgeding een beperking van het vrije verkeer van goederen vormt, kan deze beperking dan worden gerechtvaardigd door het doel om de uitvoer te beperken van oude, milieuvervuilende voertuigen die vaak in slechte staat zijn? Moet de beperking van de uitvoerrestitutie tot voertuigen jonger dan tien jaar onverenigbaar met het Unierecht worden geacht op grond dat op ingevoerde gebruikte voertuigen desalniettemin motorrijtuigenbelasting wordt geheven, ongeacht de duur van het gebruik ervan?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-234/99), (C-101/00), (C-464/02), (C-242/05), (C-42/08), (C-91/10), (C-578/10–C-580/10), (C-492/14), (C-552/15), (C-402/14)

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal