C-691/22 en C-692/22 RTL Belgium et RTL BELUX e.a.

Contentverzamelaar

C-691/22 en C-692/22 RTL Belgium et RTL BELUX e.a.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    23 januari 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    9 maart 2023

Trefwoorden: televisieomroepactiviteiten, mediadiensten, beginsel van loyale samenwerking, concessie

Onderwerp:

Richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten

Feiten:

Dankzij de technologische en economische ontwikkelingen op het gebied van televisieomroepactiviteiten zijn er grote audiovisuele concerns ontstaan die zenders aanbieden in andere lidstaten dan die waarin zij zijn gevestigd. Dit heeft onvermijdelijk de vraag doen rijzen welke autoriteit bevoegd is om die zenders te reguleren en aan toezicht te onderwerpen. De Europese wetgever heeft in dit kader bepaalde maatregelen genomen om de overgang van de nationale markten naar een gemeenschappelijke markt voor de productie en distributie van programma’s te waarborgen. Hij heeft daartoe een minimumharmonisatieregeling vastgesteld. De thans geldende regeling vloeit voort uit richtlijn 2010/13/EU (AVMD-richtlijn), die voorziet in twee uitzonderingen op het land-van-oorsprongbeginsel en in verschillende mechanismen voor overleg tussen lidstaten, en aldus het verbod van dubbele bevoegdheid en de regel dat er geen controle wordt uitgevoerd door de lidstaten van ontvangst, verzacht. De in Luxemburg gevestigde entiteit RTL Group exploiteert in het Franstalige gebied van België en in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad de televisiezenders RTL-TVi, Club RTL en Plug TV, via een vennootschapsgroep die onder meer de vennootschap naar Luxemburgs recht RTL Belux en de vennootschap naar Belgisch recht RTL Belgium omvat. De genoemde zenders worden in België aangeboden op grond van licenties die aan RTL Belux zijn verleend door de Luxemburgse onafhankelijke audiovisuele autoritei (ALIA), die erop toeziet dat de uitzendingen voldoen aan de Luxemburgse wetgeving en aan de Europese regeling. Op 15-10-2017 heeft de hoge raad voor de audiovisuele sector (CSA) van een Belgische televisiekijker een klacht ontvangen over een op RTL-TVi uitgezonden programma. De CSA heeft geoordeeld dat RTL Belgium de aanbieder van de mediadienst RTL-TVi was, en heeft die onderneming laten weten dat er een onderzoek zou worden ingesteld, en haar uitgenodigd om opmerkingen in te dienen.  RTL Belgium heeft verklaard dat zij geen enkele redactionele verantwoordelijkheid draagt voor de zender RTL-TVi en dat die verantwoordelijkheid berust bij RTL Belux, die de dienstaanbieder in de zin van de AVMD-richtlijn is. Bij besluit van 14-06-2018 heeft de CSA evenwel vastgesteld dat RTL Belgium wel degelijk de aanbieder van de dienst RTL-TVi was en onder zijn bevoegdheid viel. RTL Belgium en RTL Belux vechten dat besluit aan en vorderen vernietiging ervan bij de Raad van State. Zij voeren aan dat er sprake is van schending van de vrijheid van dienstverrichting, van het land-van-oorsprongbeginsel, van het verbod van dubbele bevoegdheid en van het beginsel van loyale samenwerking, en van niet-inachtneming van de overlegmechanismen waarin de AVMD-richtlijn voorziet.

Overweging:

De Raad van State merkt op dat het arrest van de Raad van State (Nederland) van 06-08-2003, waarop RTL Belux en RTL Belgium zich beroepen ter rechtvaardiging van de noodzaak om de door de ALIA verleende concessies voor de Luxemburgse rechter aan te vechten en om, in voorkomend geval, de Commissie te raadplegen met het oog op een eventuele niet-nakomingsprocedure, gebaseerd is op de arresten Banks e.a. en Hoves Internationaler Transport-Service, die betrekking hebben op terreinen die in zekere mate zijn geharmoniseerd. In het arrest Hoves Internationaler Transport-Service heeft het Hof zich namelijk gebaseerd op richtlijn 93/89, waarbij de nationale stelsels van belastingheffing op bepaalde bedrijfsvoertuigen zijn geharmoniseerd, om tot het oordeel te komen dat een vervoersondernemer die een van de in die richtlijn bedoelde belastingen reeds heeft betaald in de lidstaat van vestiging, niet mag worden verplicht om die belasting nogmaals te betalen in de lidstaat van ontvangst. Het arrest Banks e.a. heeft betrekking op de E 101-verklaring, die een vermoeden creëert dat de betrokken zelfstandige regelmatig is aangesloten bij de socialezekerheidsregeling van de lidstaat waarin hij is gevestigd, en bindend is voor het bevoegde orgaan van de lidstaat waarin die zelfstandige arbeid verricht. Anders dan de E 101-verklaringen waarop het arrest Banks e.a. betrekking heeft, creëren de aan RTL Belux verleende concessies geen vermoeden en kan uit die concessies niet worden afgeleid dat die onderneming, en niet RTL Belgium, onbetwistbaar de hoedanigheid van dienstaanbieder in de zin van de AVMD-richtlijn heeft. Het is volgens de Raad van State dan ook niet boven elke twijfel verheven dat de door het Hof in het arrest Banks e.a. ontwikkelde beginselen als zodanig ook van toepassing zijn op de verlening van een vergunning door een lidstaat aan een persoon die door die lidstaat ‒ terecht of ten onrechte ‒ als de aanbieder van mediadiensten wordt beschouwd. De Raad van State is bovendien van oordeel dat het beginsel van loyale samenwerking niet zo nauwkeurig is gedefinieerd dat er geen twijfel meer kan bestaan over de precieze reikwijdte van de stappen die een regulerende autoriteit eventueel dient te ondernemen wanneer zij, zoals in het onderhavige geval, van oordeel is dat een aanbieder van mediadiensten onder de bevoegdheid valt van de lidstaat waartoe zij behoort, en niet onder die van de lidstaat die concessies voor die diensten heeft verleend.

Prejudiciële vragen C-691/22 en C-692/22 zijn identiek

1) Moeten artikel 1, lid 1, onder c) tot en met f), en de artikelen 2, 3 en 4 van richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten, gelezen in het licht van de in de overwegingen 34 en 35 van deze richtlijn geformuleerde doelstelling om een situatie van dubbele bevoegdheid te vermijden, en van artikel 4, lid 3, VEU en artikel 49 VWEU, aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een regulerende autoriteit die van oordeel is dat de lidstaat waartoe zij behoort de lidstaat is waar de persoon is gevestigd die moet worden beschouwd als de aanbieder van een mediadienst, een sanctie oplegt aan die persoon wanneer een eerste lidstaat zich reeds bevoegd heeft geacht ten aanzien van die audiovisuele mediadienst, waarvoor hij een concessie heeft verleend?

2) Moet het in artikel 4, lid 3, VEU (oud artikel 10 EG) verankerde beginsel van loyale samenwerking aldus worden uitgelegd dat het voor de lidstaat die voornemens is om bevoegdheid uit te oefenen met betrekking tot die audiovisuele mediadienst, terwijl een eerste lidstaat die bevoegdheid reeds uitoefent, de verplichting meebrengt om de eerste lidstaat te verzoeken de door hem voor die dienst verleende concessie in te trekken, en om in het geval van een weigering de zaak voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, door ofwel de Europese Commissie te vragen een beroep wegens niet-nakoming tegen de eerste lidstaat in te stellen (artikel 258 VWEU), ofwel zelf een beroep wegens niet-nakoming in te stellen (artikel 259 VWEU), alsook om zich te onthouden van iedere feitelijke handeling of rechtshandeling waarmee uitdrukking wordt gegeven aan het feit dat hij pretendeert bevoegd te zijn ten aanzien van die dienst, tenzij en totdat hij door het Hof van Justitie van de Europese Unie in het gelijk wordt gesteld?

3) Impliceert hetzelfde beginsel noodzakelijkerwijs dat de lidstaat die bevoegdheid wenst uit te oefenen met betrekking tot een audiovisuele mediadienst, terwijl een eerste lidstaat die bevoegdheid reeds uitoefent, verplicht is om, alvorens enige feitelijke handeling of rechtshandeling te verrichten waarmee uitdrukking wordt gegeven aan het feit dat hij pretendeert bevoegd te zijn ten aanzien van die dienst, en ongeacht of de in de tweede vraag bedoelde procedures worden ingeleid, a) de eerste lidstaat te consulteren om, indien mogelijk, tot een gemeenschappelijke oplossing te komen, en/of b) te verzoeken dat de kwestie wordt voorgelegd aan het bij artikel 29 van richtlijn 2010/13 ingestelde contactcomité, en/of c) het advies van de Europese Commissie in te winnen, en/of d) de eerste lidstaat, die een concessie voor die audiovisuele mediadienst heeft verleend, te verzoeken die concessie in te trekken, en in geval van weigering gebruik te maken van de doeltreffende gerechtelijke procedures die in die eerste lidstaat beschikbaar zijn om die weigering om de concessie in te trekken, aan te vechten?

4) Maakt het voor de beantwoording van de tweede en de derde vraag uit dat de autoriteit die belast is met de regulering van de audiovisuele sector, een van de lidstaat waartoe zij behoort te onderscheiden rechtspersoon is, en over andere actiemiddelen beschikt dan die lidstaat?

5) Volgt uit artikel 344 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 3, VEU en richtlijn 2010/13, dat wanneer een eerste lidstaat een concessie heeft verleend voor een audiovisuele mediadienst, een rechterlijke instantie van een tweede lidstaat niet mag oordelen dat de regulerende autoriteit van deze tweede lidstaat zich terecht bevoegd heeft geacht om toezicht uit te oefenen op die dienst, aangezien die rechterlijke instantie daarmee impliciet zou oordelen dat de eerste lidstaat zijn bevoegdheid verkeerd heeft uitgelegd, en indirect uitspraak zou doen in een geschil tussen twee lidstaten over de uitlegging en/of toepassing van het Europees recht? Dient de rechterlijke instantie van die tweede lidstaat zich in een dergelijke situatie ertoe te beperken het besluit van die regulerende autoriteit te vernietigen op grond dat er voor de betrokken audiovisuele mediadienst reeds een concessie is verleend door een eerste lidstaat?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-115/00), (C-178/97),  (C-620/15), (C-622/17), (C-517/09)

Specifiek beleidsterrein: OCW