C-704/20 PPU en C-39/21 PPU Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid Examen d office de la retention e.a.

Contentverzamelaar

C-704/20 PPU en C-39/21 PPU Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid Examen d office de la retention e.a.

Gevoegde zaken


Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik
hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:  5 maart 2021
Schriftelijke opmerkingen:                  17 maart 2021

Trefwoorden : terugkeerrichtlijn; dublinverordening

Onderwerp :

-           Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, 2008/115/EG;

-           Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (herschikking) 2013/33/EU ;

Feiten:

De zaken C-704/20 en C-39/21 zijn gevoegd. In de zaak C-704/20 betreft het twee vreemdelingen, namelijk B en C. Beide vreemdelingen zijn door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in bewaring gesteld. Bij B gebeurde dit om zijn identiteit vast te stellen en om gegevens te verkrijgen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn asielaanvraag. Bij C gebeurde dit om zijn overdracht aan Italië veilig te stellen. In beide gevallen hadden de vreemdelingen in hun beroepsgrond niet geklaagd over de voortvarendheid van het handelen van de staatssecretaris, toch heeft de rechtbank in beide gevallen overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Hierop heeft de staatssecretaris in beide zaken hoger beroep ingesteld. In de zaak C-39/21 heeft de staatssecretaris de eiser in bewaring gesteld. De rechtbank heeft het beroep tegen de oplegging van de maatregel ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Ten tijde van het onderzoek ter zitting is nog geen uitspraak gedaan in hoger beroep. Eiser heeft tegen de voortduring van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Eiser bevindt zich sinds 01-11-2020 in vreemdelingenbewaring waardoor zijn vrijheid ten tijde van deze verwijzingsuitspraak nagenoeg drie maanden is ontnomen.

Overweging:

In de nationale rechtspraktijk is het de rechter verboden om de relevante feiten en elementen van de rechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring ambtshalve te onderzoeken en te betrekken bij zijn beslissing als een vreemdeling verzoekt om in vrijheid te worden gesteld. De rechter is enkel bevoegd om de door of namens de vreemdeling aangedragen feiten en omstandigheden te onderzoeken en te beoordelen. Uitsluitend als deze feiten en omstandigheden tot de conclusie leiden dat de detentie onrechtmatig is, is de rechter bevoegd en verplicht om deze detentie te beëindigen en de onmiddellijke invrijheidstelling van de vreemdeling te bevelen. Nu geldt dat de rechter als hij “slechts” ambtshalve constateert dat de detentie onrechtmatig is, deze onrechtmatige detentie moet laten voortduren omdat de nationale wetgeving en de uitleg hiervan door de Afdeling hem verbiedt daadwerkelijke rechtsbescherming te bieden en de effectuering van het grondrecht op vrijheid zoals gegarandeerd in het Handvest te waarborgen. De vraag die opkomt is of deze nationale rechtspraktijk verenigbaar is met het recht van de Unie. De rechtbank vraagt het Hof in dit verband om een nadere uitleg van artikel 47 Handvest, gelezen in samenhang met artikel 6 Handvest, artikel 24, tweede lid, Handvest en artikel 53 Handvest en de relevante bepalingen uit de Terugkeerrichtlijn, de Opvangrichtlijn en de Dublinverordening.

Prejudiciële vraag C-704/20:

Verplicht het Unierecht, meer in het bijzonder artikel 15, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn en artikel 9 van de Opvangrichtlijn, gelezen in samenhang met artikel 6 van het EU Handvest, tot een ambtshalve toetsing in die zin dat de rechter verplicht is uit eigen beweging (ex officio) te beoordelen of aan alle voorwaarden voor bewaring is voldaan, met inbegrip van de voorwaarden waarvan de vreemdeling niet heeft betwist dat eraan is voldaan, terwijl hij daartoe wel de mogelijkheid had?

Prejudiciële vragen C-39/21:

I Is het de lidstaten toegestaan, gelet op artikel 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest)2, gelezen in samenhang met artikel 6 Handvest en artikel 53 Handvest en tegen de achtergrond van artikel 15, tweede lid aanhef en onder b, Terugkeerrichtlijn3, artikel 9, derde lid, Opvangrichtlijn4 en artikel 28, vierde lid, Dublinverordening5, om de gerechtelijke procedure waarin kan worden opgekomen tegen door de autoriteiten opgelegde vreemdelingendetentie zo in te richten dat het de rechter is verboden om alle aspecten van de rechtmatigheid van de detentie ambtshalve te onderzoeken, te beoordelen en bij de ambtshalve vaststelling dat de detentie onrechtmatig is deze onrechtmatige detentie onmiddellijk te beëindigen en de onmiddellijke invrijheidsstelling van de vreemdeling te bevelen? Indien het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) een dergelijke nationale regeling onverenigbaar acht met het recht van de Unie, betekent dit dan tevens dat indien de vreemdeling de rechter verzoekt om in vrijheid te worden gesteld deze rechter steeds verplicht is om alle relevante feiten en elementen van de rechtmatigheid van de detentie ambtshalve actief en grondig te onderzoeken en te beoordelen?

II Luidt, gelet op artikel 24, tweede lid, Handvest, gelezen in samenhang met artikel 3, punt 9, Terugkeerrichtlijn, artikel 21 Opvangrichtlijn en artikel 6 Dublinverordening, de beantwoording van vraag I anders als de door de autoriteiten gedetineerde vreemdeling minderjarig is?

III Vloeit uit het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, zoals gegarandeerd in artikel 47 Handvest, gelezen in samenhang met artikel 6 Handvest en artikel 53 Handvest en tegen de achtergrond van artikel 15, tweede lid aanhef en onder b, Terugkeerrichtlijn, artikel 9, derde lid, Opvangrichtlijn en artikel 28, vierde lid, Dublinverordening, voort dat de rechter in elke instantie, indien de vreemdeling deze rechter verzoekt de vreemdelingenbewaring op te heffen en hem in vrijheid te stellen, elke beslissing op dit verzoek moet voorzien van een draagkrachtige inhoudelijke motivering indien de voorziening in rechte overigens is ingericht op de wijze zoals dit in deze lidstaat is gedaan? Indien het Hof een nationale rechtspraktijk waarin de rechter in tweede en dus hoogste aanleg kan volstaan met het geven van een beslissing zonder enige inhoudelijke motivering hiervoor onverenigbaar acht met het recht van de Unie gelet op de wijze waarop in deze lidstaat deze voorziening in rechte overigens is ingericht, betekent dit dan dat een dergelijke bevoegdheid voor de rechter die in tweede en dus hoogste instantie beslist in asielzaken en reguliere vreemdelingzaken ook onverenigbaar moet worden geacht met het recht van de Unie gelet op de kwetsbare positie van de vreemdeling, het aanzienlijke belang in vreemdelingrechtelijke procedures en de vaststelling dat deze procedures in afwijking van alle overige administratieve procedures als het gaat om rechtsbescherming dezelfde geringe procedurele waarborgen voor de vreemdeling als de bewaringsprocedure kennen? Luidt, gelet op artikel 24, tweede lid, Handvest, de beantwoording van deze vragen anders indien de vreemdeling die in rechte opkomt tegen een vreemdelingrechtelijk besluit van de autoriteiten minderjarig is?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: TQ tegen de Staatssecretaris van Justitie C- 441/19;  C-528/15; C-184/16; C-651/19; C-199/11;

Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB; JenV