C-720/20 Bundesrepublik Deutschland
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 24 februari 2021 Schriftelijke opmerkingen: 10 april 2021
Trefwoorden : internationale bescherming; vluchtelingen; verantwoordelijke lidstaat
Onderwerp :
Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend;
Feiten:
Deze zaak betreft de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is voor het asielverzoek van verzoekster. Verzoekster (Russische nationaliteit) werd in 2015 geboren in Duitsland. Haar ouders en vijf broers en zussen hebben sinds 19-03-2012 vluchtelingenbescherming in Polen. In december 2012 verlieten de ouders Polen en reisden zij naar Duitsland. Daar hebben zij asiel aangevraagd. Een verzoek om overname van de Duitse federale dienst voor migratie en vluchtelingen aan Polen werd door de Poolse autoriteiten afgewezen omdat Polen reeds vluchtelingenbescherming had verleend. Over de asielverzoeken van de ouders en de broers en zussen van verzoekster in Duitsland is nog niet definitief beslist. In 2016 heeft verzoekster in Duitsland een asielverzoek ingediend. Voor verzoekster werd geen procedure voor de vaststelling van de verantwoordelijkheid, zoals bedoeld in verordening 604/2013 gevolgd. Bij besluit van 20-03-2019 heeft de Duitse federale dienst voor migratie en vluchtelingen het asielverzoek van verzoekster niet-ontvankelijk verklaard. In de motivering werd gewezen op verordening 604/2013 en in het bijzonder op de artikelen 9, 10 en 20(3); een andere lidstaat zou verantwoordelijk zijn voor de behandeling van het verzoek. Hiertegen heeft verzoekster beroep ingesteld bij de verwijzende rechter.
Overweging:
De prejudiciële vragen 1 t/m 3 zijn relevant voor de beslissing, omdat het van het antwoord daarop afhangt of Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek van verzoekster om internationale bescherming op grond van artikel 3(2) eerste alinea, of artikel 21(1) derde alinea, respectievelijk 23(3) van verordening 604/2013, of dat het verzoek niet in Duitsland wordt behandeld en een overdrachtsbesluit op grond van artikel 26 van de verordening moet worden genomen. De vierde prejudiciële vraag is relevant voor de beslissing, omdat in het geval van een bevestigend antwoord daarop de in casu bestreden besluit van de Duitse federale dienst voor migratie en vluchtelingen met toepassing van het nationale procesrecht ook als besluit tot niet-ontvankelijkverklaring op grond van artikel 33(2)a) van richtlijn 2013/32/EU kan worden opgevat.
Prejudiciële vragen:
1. Is, gelet op de door het Unierecht nagestreefde doelstelling om secundaire stromen van personen die om internationale bescherming verzoeken te voorkomen, alsmede op het in bovengenoemde verordening tot uitdrukking gebrachte algemene beginsel van eenheid van het gezin, een analoge toepassing van artikel 20, lid 3, van verordening (EU) nr. 604/2013 geboden in een situatie waarin een minderjarig kind en zijn ouders in dezelfde lidstaat om internationale bescherming verzoeken, terwijl de ouders reeds internationale bescherming in een andere lidstaat genieten en het kind pas werd geboren in de lidstaat waarin het om internationale bescherming heeft verzocht?
2. Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, hoeft het asielverzoek van het minderjarige kind op grond van verordening (EU) nr. 604/2013 dan niet te worden behandeld en moet dan een overdrachtsbesluit overeenkomstig artikel 26 van de verordening worden genomen, waarbij in ogenschouw wordt genomen dat voor de behandeling van het verzoek van het minderjarige kind om internationale bescherming bijvoorbeeld de lidstaat verantwoordelijk is waarin zijn ouders internationale bescherming genieten[?]
3. Indien bovenstaande vraag bevestigend moet worden beantwoord, is artikel 20, lid 3, van verordening (EU) nr. 604/2013 dan ook van overeenkomstige toepassing, voor zover in de tweede zin van dit artikel het doorlopen van een eigen procedure voor het later geboren kind als niet noodzakelijk wordt aangemerkt, hoewel dan het gevaar bestaat dat de opnamelidstaat geen kennis heeft van een mogelijke o-pnamesituatie van het minderjarige kind respectievelijk dat deze een analoge toepassing van artikel 20, lid 3, van verordening (EU) nr. 604/2013 volgens zijn bestuurlijke praktijk weigert en daarmee voor het minderjarige kind het gevaar bestaat een "refugee in orbit" te worden [?]
4. Kan, indien de tweede en derde vraag ontkennend moeten worden beantwoord, jegens een minderjarig kind dat in een lidstaat om internationale bescherming heeft verzocht, een besluit van nietontvankelijkheid overeenkomstig artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32/EU in analoge toepassing ook dan worden genomen, als weliswaar niet het kind zelf, maar wel zijn ouders in een andere lidstaat internationale bescherming genieten?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie:
Specifiek beleidsterrein: JenV-dmb