C-742/24 Havvitt

Contentverzamelaar

C-742/24 Havvitt

Prejudiciële hofzaak   

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     23 december 2024
Schriftelijke opmerkingen:                     9 februari 2025

Trefwoorden: internationale bescherming, toegang tot de arbeidsmarkt

Onderwerp:  Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming: artikel 15, lid 1.

Feiten:
Verwerende partij ‘L.K.’ heeft op 2 september 2019 in Ierland een verzoek gedaan om internationale bescherming. Op 12 december 2019 had L.K. een gesprek met het bureau voor internationale bescherming (IPO). Hij ontving een vragenlijst inzake internationale bescherming die hij moest invullen en vóór 6 januari 2020 moest terugsturen. Uiteindelijk heeft L.K., na vier keer uitstel gekregen te hebben, tot 24 augustus 2020 de tijd gekregen om de vragenlijst in te vullen. L.K. heeft los hiervan een verzoek ingediend voor een vergunning voor toegang tot de arbeidsmarkt. Het verzoek werd afgewezen omdat hij niet aan de voorwaarden voldeed voor de toekenning van de vergunning. 

Overweging:
Op grond van de nationale regelgeving kan een verzoek tot toegang tot de arbeidsmarkt geweigerd worden indien de aanvrager na een periode van 9 maanden nog geen beslissing in eerste aanleg heeft ontvangen maar deze situatie aan de aanvrager (gedeeltelijk) te wijten is. Op grond van artikel 15 van richtlijn 2013/33 moeten lidstaat ervoor zorgen dat verzoekers ten laatste negen maanden na de datum waarop het verzoek om internationale bescherming is ingediend, toegang hebben tot de arbeidsmarkt indien de bevoegde instantie geen beslissing heeft genomen en de vertraging niet aan de verzoeker te wijten is. De verwijzende rechter stelt vragen over de omzetting van de richtlijn door Ierland en vraagt om uitleg over het begrip ‘vertraging’.

Prejudiciële vragen:
1. In de zaak K.S. heeft het Hof opgemerkt dat richtlijn 2013/33/EU geen enkele aanwijzing bevat welke handelingen een vertraging kunnen opleveren die te wijten is aan de persoon die om internationale bescherming verzoekt in de zin van artikel 15, lid 1, van de richtlijn. Moet voor de vraag welke handelingen een vertraging kunnen opleveren die aan een verzoeker te wijten is, rekening worden gehouden met het feit dat een verzoeker, zoals in casu geïntimeerde, geen enkele informatie heeft verstrekt (door beantwoording van de vragenlijst) gedurende meer dan de in artikel 15 van de richtlijn genoemde termijn van negen maanden? 

2. Behelst het begrip „vertraging” in de zin van artikel 15, lid 1, van richtlijn 2013/33/EU slechts vertraging die geheel en uitsluitend kan worden geweten aan de persoon die om internationale bescherming verzoekt, of behelst het elke niet-onaanzienlijke vertraging die aan de verzoeker te wijten is of die kan worden aangemerkt als „afwezigheid van medewerking” van de verzoeker? 

3. Kan in omstandigheden waarin sprake is van aanzienlijke, onverklaarde vertraging aan de zijde van een persoon die om internationale bescherming verzoekt en waarin ook sprake is van vertraging aan de zijde van de staat en van vertraging als gevolg van externe factoren, zoals factoren die verband houden met COVID-19, een deel van de totale vertraging „aan de verzoeker te wijten” zijn in de zin van richtlijn 2013/33/EU of moet elke vertraging bij de behandeling van het verzoek uitsluitend worden geweten aan de verzoeker? 

4. Impliceert de toevoeging van het zinsdeel „attributed in part” (gedeeltelijk te wijten) in artikel 11, lid 4, onder b), van de European Communities (Reception Conditions) Regulations 2018, S.I. nr. 230/2018, dat Ierland richtlijn 2013/33/EU niet juist heeft omgezet, gelet op de beoordelingsmarge waarover de lidstaten beschikken bij de keuze hoe zij de richtlijn omzetten en in omstandigheden waarin de toevoeging van dit zinsdeel de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk lijkt te maken?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-322/19 en C-385/19 KS en MHK tegen The International Protection Appeals Tribunal e.a. en R.A.T. en D.S. tegen Minister for Justice and Equality.

Specifiek beleidsterrein: AenM; SZW