C-76/21 Wacker Chemie

Contentverzamelaar

C-76/21 Wacker Chemie

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     1 april 2021
Schriftelijke opmerkingen:                     18 mei 2021

Trefwoorden : ETS; staatssteun; emissierechten;

Onderwerp :

-           Richtsnoeren betreffende bepaalde staatssteunmaatregelen in het kader van de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten na 2012 (ETS-richtsnoeren);

-           2011/278/EU: Besluit van de Commissie van 27 april 2011 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad;

Feiten:

De prejudiciële vragen rijzen in een geding betreffende het verlenen van staatssteun ter compensatie van indirecte emissiekosten. Verzoekster produceert zeer zuiver silicium. In 2014 en 2015 bracht zij in een van haar productielocaties technische wijzigingen aan in de elektriciteitsvoorziening. Zij heeft hiervoor meer dan 2 miljoen EUR geïnvesteerd. Volgens verzoekster wordt hierdoor rekenkundig een verhoging van de capaciteit van de afscheidingsinstallaties bereikt van ongeveer 1 050 ton polysilicium. Verzoekster heeft bij de DEHSt (Duitse autoriteit voor de handel in emissierechten) om steun verzocht ter compensatie van de elektriciteitsprijs voor het rekeningjaar 2016, met inbegrip van een capaciteitsuitbreiding voor drie afscheidingsinstallaties. De DEHSt heeft steun verleend ter hoogte van 14 902 385,43 EUR en het verzoek voor het overige afgewezen m.b.t. de aangevoerde capaciteitsuitbreiding. Een hogere benuttingsgraad zou geen capaciteitsuitbreiding vormen. Het hiertegen ingediende bezwaar van verzoekster heeft de DEHSt afgewezen. Hierop heeft verzoekster beroep ingediend bij de verwijzende rechter. Volgens haar is er voldaan aan de voorwaarden voor een capaciteitsuitbreiding.

Overweging:

De prejudiciële vragen betreffen het Unierechtelijk kader voor het verlenen van staatssteun ter compensatie van indirecte emissiekosten. Voor de beslechting van het geschil zijn met name de Unierechtelijke voorwaarden voor het bestaan van een capaciteitsuitbreiding van de aan de orde zijnde installaties relevant. In het nationale recht bestaat er geen wettelijke grondslag waarop een recht op het verlenen van steun zou kunnen worden gebaseerd. Verweerster heeft zich volgens nationaal recht door haar bestuurlijke praktijk zelf gebonden om steun te verlenen, wanneer is voldaan aan de voorwaarden van de steunregeling. De Europese Commissie heeft in 2013 besloten geen bezwaar te maken tegen de steunregeling. Er is volgens de verwijzende rechter voldaan aan de relevante voorwaarden voor de capaciteitsuitbreiding. De verwijzende rechter gaat er overigens van uit dat de wijziging van de elektriciteitsvoorziening in principe geschikt is om te komen tot een hogere prestatie van de reactor en daarmee tot een toename van de siliciumafscheiding. Wanneer alleen nationaal recht zou worden toegepast, zou het volgens de verwijzende rechter niet relevant zijn of de productieverhoging in volle omvang causaal kan worden toegeschreven aan de technische wijziging. Uit de beantwoording van de prejudiciële vragen moet blijken of het Unierecht tot een ander resultaat leidt.

Prejudiciële vragen:

1. Moet de definitie van een capaciteitsuitbreiding in de ETS-richtsnoeren van de Europese Commissie (PB 2012, C 158, blz. 4), volgens welke de installatie als gevolg van een investering in fysiek kapitaal (of een reeks opeenvolgende investeringen in fysiek kapitaal) kan functioneren met een capaciteit die ten minste 10 % hoger is dan de aanvankelijk geïnstalleerde capaciteit van de installatie vóór de wijziging, aldus worden uitgelegd, a. dat een causaal verband tussen de investering in fysiek kapitaal en een uitbreiding van de technisch en juridisch mogelijke maximumcapaciteit doorslaggevend is, of b. dat, in overeenstemming met artikel 3, onder i) en l), van besluit 2011/278/EU van de Commissie van 27 april 2011, het verschil, bepaald op basis van het gemiddelde van de twee hoogste maandelijkse productievolumen in de eerste zes maanden na de aanvang van de veranderde werking, doorslaggevend is?

2. Indien dient te worden uitgegaan van de uitlegging bedoeld in de eerste vraag, onder b): moet artikel 3, onder i), van besluit 2011/278 van de Commissie van 27 april 2011 aldus worden uitgelegd dat niet de omvang van de uitbreiding van de technisch en juridisch mogelijke maximumcapaciteit doorslaggevend is, maar alleen de gemiddelde waarden overeenkomstig artikel 3, onder l), van besluit 2011/278, ongeacht het feit of en in welke omvang deze waarden voortvloeien uit de doorgevoerde fysieke verandering of uit een hogere benuttingsgraad?

3. Moet het begrip „aanvankelijk geïnstalleerde capaciteit” in bijlage I bij de ETS-richtsnoeren worden uitgelegd in overeenstemming met artikel 7, lid 3, van besluit 2011/278?

4. Moet een besluit van de Europese Commissie om geen bezwaar te maken tegen een aangemelde staatssteunregeling, aldus worden uitgelegd, a. dat daarmee de verenigbaarheid van de nationale regeling met de richtsnoeren inzake staatssteun ook met betrekking tot verdere verwijzingen in de nationale steunregeling naar andere bepalingen van nationaal recht volledig is vastgesteld, of b. dat de nationale steunregeling en het andere nationale recht van hun kant aldus moeten worden uitgelegd, dat zij alles bij elkaar in overeenstemming moeten zijn met de richtsnoeren inzake staatssteun?

5. Indien dient te worden uitgegaan van de uitlegging bedoeld in de vierde vraag, onder a): is een besluit van de Europese Commissie om geen bezwaar te maken tegen aangemelde staatssteun bindend voor de nationale rechter wat de vastgestelde overeenstemming met de toepasselijke richtsnoeren inzake staatssteun betreft?

6. Worden richtsnoeren inzake staatssteun van de Europese Commissie, doordat zij ernaar verwijst in een besluit om geen bezwaar te maken tegen een aangemelde staatssteunregeling, en de verenigbaarheid van de aangemelde steun op basis van de richtsnoeren onderzoekt, voor de lidstaat bij de uitlegging en toepassing van de goedgekeurde steunregeling bindend?

7. Is artikel 10 bis, lid 6, van richtlijn 2003/87/EG, zoals gewijzigd bij richtlijn (EU) 2018/410, op grond waarvan de lidstaten financiële maatregelen moeten vaststellen als compensatie voor indirecte emissiekosten, van belang voor de uitlegging van punt 5 van de ETS- richtsnoeren, volgens welk de steun beperkt moet zijn tot het minimum dat nodig is om de nagestreefde milieubescherming te bereiken?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-526/14

Specifiek beleidsterrein: IenW; EZK

Gerelateerde documenten