C-768/24 Hortis

Contentverzamelaar

C-768/24 Hortis

Prejudiciële hofzaak  

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     2 januari 2025
Schriftelijke opmerkingen:                     19 februari 2025

Trefwoorden: ontslag, toepasselijk recht, bescherming werknemer

Onderwerp: 
-    Verdrag van Rome van 19 juni 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst: artikel 3, lid 1;
-    Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I): artikel 8.

Feiten:
Verzoekende partij is ‘Hortis’, een vennootschap naar Zwitsers recht, en verwerende partij is ‘JA’. JA is op 1 september 2007 aangesteld als directeur door Hortis. Hortis is een vennootschap dat zich bezighoudt met de levering van informaticadiensten aan ondernemingen. De partijen hebben gekozen dat het Zwitserse recht van toepassing is op de arbeidsovereenkomst. JA woont in Frankrijk en heeft daar tijdens de uitvoering van de arbeidsovereenkomst zijn beroepswerkzaamheden verricht. Op 25 januari 2012 is JA bij brief ontslagen volgens de in het Zwitserse recht vastgestelde ontslagformaliteiten. Daarin is niet voorzien in een voorafgaand gesprek of een schriftelijke motivering van het ontslag. JA heeft in Frankrijk verschillende vorderingen ingesteld ter zake van de uitvoering en de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. 

Overweging:
JA doet een beroep op de toepassing van de dwingende bepalingen van het Franse recht, die de vereisten van een gesprek voorafgaand aan het ontslag een de motivering van de ontslagbrief erkennen. Het Franse recht biedt een ruimere bescherming dan het Zwitserse recht in dit geval. De verwijzende rechter vraagt zich af, nadat is vastgesteld dat er in de arbeidsovereenkomst uitdrukkelijk voor het toepasselijk recht is gekozen, of hij in het licht van artikel 6 van de EVO verplicht is om te onderzoeken of er sprake is van nauwere banden met het land van het recht van de wilsautonomie. En wanneer dit het geval is of de bepalingen van het Franse recht in dit geval met een ruimere bescherming dan buiten toepassing moeten worden gelaten. De verwijzende rechter vraagt zich af of artikel 8 van de Rome I-verordening niet juist bedoeld is om de toepassing van bepalingen mogelijk te maken die de werknemer beter beschermen.

Prejudiciële vragen:
1. Moet artikel 6, in fine, van het Verdrag van Rome inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, ter ondertekening opengesteld te Rome op 19 juni 1980, in die zin worden uitgelegd dat de nationale rechter, indien de partijen hebben gekozen welk recht de arbeidsovereenkomst beheerst, overeenkomstig het laatste zinsdeel van deze tekst de dwingende bepalingen van het recht waarvan de werknemer om toepassing heeft verzocht en dat overeenkomstig lid 2 van dit artikel bij gebreke van een rechtskeuze van toepassing zou zijn geweest, welke bepalingen een ruimere bescherming bieden dan die van het recht van de wilsautonomie, buiten toepassing moet laten wanneer uit het geheel der omstandigheden blijkt dat die overeenkomst nauwer is verbonden met het land waarvan het recht door de partijen is gekozen om de arbeidsovereenkomst te beheersen? 
2. Zo ja, dient de nationale rechter dan rekening te houden met de nauwere banden die bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst voortvloeien uit de rechtskeuze van de partijen, of moet hij deze buiten beschouwing laten om te bepalen of de door de werknemer ingeroepen dwingende bepalingen van het recht van een ander land krachtens artikel 6, lid 2, van het Verdrag van Rome van toepassing zijn?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-64/12; C-135/15; C-152/20 en C-218/20.

Specifiek beleidsterrein: SZW; JenV