C-822/24 bluechip  

Contentverzamelaar

C-822/24 bluechip  

Prejudiciële hofzaak
 

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    5 februari 2025
Schriftelijke opmerkingen:                    22 maart 2025

Trefwoorden: auteursrechtrichtlijn, vergoeding voor thuiskopieën

Onderwerp: Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (hierna: auteursrechtrichtlijn)


Feiten: In het hoofdgeding heeft verzoekster, de Zentralstelle für private Überspielungsrechte (ZPÜ), tegen verweerster, bluechip Computer Aktiengesellschaft, een schadevergoedingsactie met schadestaatprocedure ingesteld, wegens het op de markt brengen van personal computers (pc’s), notebooks en werkstations met ingebouwde harde schijf.

Volgens verzoekster had verweerster een vergoeding moeten betalen ter financiering van de billijke compensatie uit hoofde van de uitzondering op het reproductierecht voor kopieën voor privégebruik. 

In eerste aanleg is geoordeeld dat, op grond van nationaal recht, voor de door verweerster op de markt gebrachte apparaten en opslagmedia inderdaad een vergoeding moet worden betaald. Verweerster kan zich niet beroepen op het feit dat overgrote meerderheid van de apparaten niet aan particuliere eindgebruikers wordt verkocht en dus niet in relevante mate voor het kopiëren voor privégebruik wordt gebruikt. Volgens de rechter in eerste aanleg bestaat er bij de terbeschikkingsstelling van apparaten en opslagmedia, wanneer deze niet duidelijk bestemd zijn voor andere doelen dan voor het kopiëren voor privégebruik, namelijk een vermoeden dat de apparaten en opslagmedia zullen worden gebruikt voor het maken van toelaatbare en vergoedingsplichtige kopieën. Dit vermoeden geldt wanner de apparaten ter beschikking worden gesteld van natuurlijk personen en bij terbeschikkingsstelling van opslagmedia aan een commerciële afnemer of een rechtspersoon. Dit vermoeden kan alleen worden weerlegd door te bewijzen dat met behulp van deze apparaten hoogstens in beperkte mate daadwerkelijk reproducties zijn vervaardigd of bij een normale gang van zaken zullen worden vervaardigd.


Overweging:

De verwijzende rechter (het Bundesgerichtshof) vraagt zich af of de nationale regels, zoals uitgelegd door de rechter in eerste aanleg, in overeenstemming zijn met artikel 5, lid 2, onder b) van de auteursrechtrichtlijn.

Op basis van de rechtspraak van het Hof (C-467/08, Padawan) gaat de verwijzende rechter ervan uit dat van de (potentiële) schuldenaar van de vergoeding kan worden verlangd dat hij bewijst dat de op de markt gebrachte apparaten en opslagmedia niet zijn gebruikt voor het kopiëren voor privégebruik, ook als deze apparaten en opslagmedia zijn geleverd aan een commerciële afnemer en zij duidelijk bestemd zijn voor andere doelen dan voor het kopiëren voor privégebruik. Indien de apparaten nog niet in gebruik zijn genomen op het moment dat de vergoedingsverplichting wordt opgehelderd, volstaat het om aan te tonen dat het gebruik van de apparaten en opslagmedia in kwestie voor het vervaardigen van vergoedingsplichtige reproducties bij een normale gang van zaken uitgesloten lijkt of althans slechts in geringe mate waarschijnlijk is. Als bewijs hiervan kan de producent, importeur of distributeur bijvoorbeeld een schriftelijke bevestiging van de commerciële afnemer overleggen waaruit blijkt dat hij het aangeschafte apparaat voor eigen gebruik in het kader van zijn bedrijfsactiviteit gebruikt of zal gebruiken.

Daarentegen gaat het Oberste Gerichtshof van de Republiek Oostenrijk  mogelijk uit van een uitlegging van het Unierecht die hier ten minste deels van afwijkt, aangezien het aanneemt dat er geen betalingsverplichting bestaat indien de distributeur levert aan een eindgebruiker die duidelijk niet verplicht is om een billijke compensatie te betalen. Dit geldt in elk geval bij levering aan rechtspersonen, omdat het vrije gebruik van een werk door reproductie voor privégebruik op grond van artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29/EG uitdrukkelijk is beperkt tot natuurlijke personen. Hetzelfde geldt wanneer een natuurlijke persoon – die voor de distributeur als zodanig herkenbaar is – als eindgebruiker voor commerciële doeleinden een bestelling plaatst.

Deze verklaringen zouden zo kunnen worden opgevat dat het Oberste Gerichtshof bij een levering aan commerciële eindafnemers niet uitgaat van een weerlegbaar vermoeden met betrekking tot de vervaardiging van kopieën voor privégebruik, maar veronderstelt dat er van meet af aan geen betalingsverplichting gerechtvaardigd is omdat er per definitie sprake is van een levering die duidelijk bestemd is voor andere doelen dan voor het kopiëren voor privégebruik.

Dit brengt de verwijzende rechter ertoe de onderstaande prejudiciële vraag te stellen.


Prejudiciële vraag:
Is het verenigbaar met artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29/EG, dat een nationale regeling producenten, importeurs of distributeurs die opslagmedia verkopen aan commerciële eindgebruikers (rechtspersonen of natuurlijke personen die – voor de producent, importeur of distributeur als zodanig herkenbaar – als eindgebruikers voor commerciële doeleinden een bestelling plaatsen), verplicht een vergoeding ter financiering van de billijke compensatie uit hoofde van de uitzondering op het reproductierecht voor kopieën voor privégebruik te betalen, voor zover zij overeenkomstig de bepalingen van nationaal recht niet bewijzen dat met behulp van deze apparaten hoogstens in beperkte mate daadwerkelijk door een natuurlijke persoon voor privégebruik reproducties van een werk op enige drager zijn vervaardigd of bij een normale gang van zaken zullen worden vervaardigd? 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Arrest van 21 oktober 2010, (C-467/08, EU:C:2010:620)

Specifiek beleidsterrein: JenV