C-88/24 Bankinter Consumer Finance
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 22 april 2024 Schriftelijke opmerkingen: 8 juni 2024
Trefwoorden: Oneerlijk beding; kredietovereenkomst
Onderwerp:
- Richtlijn 87/102/EEG van de Raad van 22 december 1986 betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake het consumentenkrediet, zoals gewijzigd bij richtlijn 90/88/EEG van de Raad: artikel 1 bis, leden 7 en 15;
- Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad: overwegingen 10 en 24 en artikel 3, lid 1, artikel 4, leden 1 en 2, artikel 6, lid 1, artikel 7, lid 1, artikel 8, artikel 8 bis, lid 1, eerste streepje en artikel 23;
- Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt, zoals gewijzigd bij richtlijn (EU) 2019/2161 van het Europees Parlement en de Raad: artikel 6, lid 1, artikel 7, lid 1 en artikel 11 bis, lid 1;
- Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad, zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/90/EU van de Commissie, overwegingen 31 en 43 en artikel 5, lid 1, onder g), onderafdeling i), en artikelen 5 en 8, artikel 10, leden 2 en 4, artikel 13, artikel 19, lid 5, eerste paragraaf, artikel 23, artikel 30, lid 2 en bijlage I, deel II, onder e);
- Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, zoals gewijzigd bij richtlijn 2023/2673: artikel 16 sexies;
- Verordening (EU) 2021/379 van de Europese Centrale Bank van 22 januari 2021 betreffende de balansposten van kredietinstellingen en van de sector monetaire financiële instellingen (herschikking) (ECB/2021/2), bijlage II, deel 2, tabel instrumentcategorieën, instrumentcategorieën activa: punt 2 (leningen), onderdelen 1 b) en 1 c);
- Richtlijn (EU) 2023/2225 van het Europees Parlement en de Raad van 18 oktober 2023 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 2008/48/EG: overwegingen 35, 41 en 73, artikel 9, lid 2, onder g) en artikelen 18 en 31.
Feiten:
Verzoekende partij is A.B.D. en verwerende partij is een kredietinstelling. De partijen hebben met elkaar twee kredietkaartovereenkomsten gesloten, de eerste in 2003 en de tweede in 2021. A.B.D. vordert de nietigverklaring van een beding inzake vergoedingsrente en van de terugbetalingsmethode, omdat zij oneerlijk zouden zijn in de zin van richtlijn 93/13.
Overweging:
De terugbetalingsmethode die in de overeenkomst is afgesproken is ‘revolving’. Nationale rechters zijn het oneens over de uitleg van dit systeem en of het duidelijk en begrijpelijk is. De verwijzende rechter verwijst naar nationale rechtspraak waaruit blijkt dat dat overeenkomsten nietig zijn verklaard wegens een gebrek aan transparantie. De vraag is tevens of een consument recht heeft op terugbetaling van de voordelen die de verkoper op grond van een oneerlijk beding ten nadelen van de consument onverschuldigd heeft verkregen. Daarnaast stelt de verwijzende rechter vragen over de toepasselijke sancties en over het ambtshalve onderzoeken van de informatieverplichting. Ten slotte worden er vragen gesteld over de beoordeling van de kredietwaardigheid beoordeling in het licht van richtlijn 2008/48.
Prejudiciële vragen:
Ten eerste. Verzetten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1 van richtlijn 93/13 zich tegen een rechterlijke uitlegging van het nationale recht volgens welke de kredietinstelling na de nietigverklaring van de kredietovereenkomst van de consument, naast de terugbetaling van het geleende kapitaal en de wettelijke vertragingsrente vanaf de ingebrekestelling, ook de wettelijke rente over het door de consument opgenomen krediet kan vorderen vanaf het tijdstip van de kredietopneming?
Ten tweede. Verzetten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1 van richtlijn 93/13 zich tegen een rechterlijke uitlegging van het nationale recht die de beoordeling van het oneerlijke karakter uitbreidt tot de vraag of de prijs passend is, volgens welke de consument na de nietigverklaring van de kredietovereenkomst van de kredietinstelling geen vergoeding kan eisen die verder gaat dan de terugbetaling van het ter uitvoering van die overeenkomst geleende kapitaal, gelet op het totale door de kredietgever ontvangen bedrag?
Ten derde. Is de verplichting van de kredietgever om de consument schadeloos te stellen met een vergoeding die in geen geval minder mag bedragen dan de wettelijke rentevoet vermeerderd met vijf procentpunten of de contractuele rentevoet vermeerderd met vijf procentpunten, indien deze hoger is dan de wettelijke rentevoet, in het geval dat een beding of de overeenkomst nietig wordt verklaard op grond dat het oneerlijk is of in strijd met de op de kredietgever rustende verplichtingen, een evenredige sanctie in de zin van de richtlijnen 93/13, 87/102 en 2008/48?
Ten vierde. Verzetten de artikelen 8 en 23 van richtlijn 2008/48 zich tegen een rechterlijke uitlegging van het nationale recht volgens welke in geval van nietnakoming door de kredietgever van de verplichting om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen, het feit dat het nationale recht enkel in administratieve sancties voorziet in de weg staat aan de mogelijkheid om de kredietovereenkomst nietig te verklaren of daaraan andere civielrechtelijke gevolgen te verbinden?
Ten vijfde. Kan in de zin van artikel 3, lid 1, en artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van de methode van verruimd krediet van een doorlopende kredietkaart, ook in aanmerking worden genomen dat de verkoper de consument niet de mogelijkheid heeft geboden om te kiezen voor de methode waarbij aan het einde van de maand wordt terugbetaald – methode die ook in het productassortiment beschikbaar is – of dat hij de consument heeft aangestuurd op de keuze voor de methode met verruimd krediet en zo zijn eigen belang zwaarder heeft laten wegen dan het belang van de consument?
Ten zesde. Kan in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 voor de beoordeling van de duidelijkheid en begrijpelijkheid van een kredietovereenkomst met onbepaalde tijd, ook in aanmerking worden genomen dat bij de berekening van het jaarlijkse kostenpercentage de aanvullende hypothesen waarop de berekening is gebaseerd, ontbreken of niet in de overeenkomst zelf worden vermeld?
Ten zevende. Verzetten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, alsmede artikel 15 van richtlijn 87/102 en artikel 23 van richtlijn 2008/48 zich tegen een nationale bepaling volgens welke de kredietinstelling, indien het jaarlijkse kostenpercentage of de aanvullende hypothesen voor de berekening ervan niet in de contractuele informatie worden vermeld, de wettelijke rente voor de contractuele termijnen van de consument kan vorderen?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-520/21 Bank M.; C-472/20; C-397/11; C 419/18 en C 483/18 Profi Credit Polska; C-679/18 OPR-Finance; C 303/20 Ultimo Portfolio Investment; C-377/14; C-448/17 EOS KSI Slovensko; C-453/10; C-265/22 Banco Santander
Specifiek beleidsterrein: EZK