C-906/24 Sirto

Contentverzamelaar

C-906/24 Sirto

Prejudiciële hofzaak  

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     3 maart 2025
Schriftelijke opmerkingen:                     17 april 2025

Trefwoorden: verblijfsrecht

Onderwerp: 
-    Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden: artikel 12, lid 3;
-    Verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie: artikel 10.

Feiten:
Tegen de vader van een gezin, Roemeens staatsburger, is de uitzetting van Finland naar zijn land van herkomst gelast omdat hij wegens strafbare feiten werd beschouwd als een gevaar voor de openbare orde en de openbare veiligheid. De uitzetting van de moeder van het gezin en de kinderen is in wezen gelast, omdat zij als gevolg van de uitzetting van de vader in Finland geen verblijfsrecht meer hadden als (familielid van) een burger van de Unie. Het is in deze zaak de vraag of de moeder en de kinderen op grond van het Unierecht een autonoom verblijfsrecht in Finland genieten. 

Overweging:
De verwijzende rechter wil weten of artikel 12, lid 3 van richtlijn 2004/38 dan wel artikel 10 van verordening 492/2011 moeten worden uitgelegd dat de kinderen van het gezin die in Finland de basisschool bezoeken en de moeder die hen daadwerkelijk verzorgt, een zelfstandig verblijfsrecht in Finland genieten, terwijl tegen de vader van het gezin een besluit tot verwijdering uit Finland naar het land van herkomst is genomen.

Prejudiciële vragen:
1. Moet artikel 12, lid 3, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, aldus worden uitgelegd dat de kinderen van een burger van de Unie die zijn ingeschreven aan een basisschool in het gastland, en de ouder die daadwerkelijk de voogdij heeft voor de kinderen, hun verblijfsrecht niet verliezen voordat de kinderen hun studie hebben voltooid, wanneer tegen de betrokken burger van de Unie om redenen van openbare orde of openbare veiligheid een besluit tot uitzetting is genomen dat nog niet onherroepelijk is, de uitzetting nog niet is uitgevoerd en de betrokken burger van de Unie nog steeds in het gastland verblijft? Wanneer het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt: 

2. Moet artikel 10 van verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie aldus worden uitgelegd dat de aan een basisschool in het gastland ingeschreven kinderen van een burger van de Unie die de status van werknemer had, en de ouder die daadwerkelijk de voogdij heeft voor deze kinderen, hun verblijfsrecht niet verliezen voordat de kinderen hun studie hebben voltooid, wanneer de immigratiedienst van het gastland om redenen van openbare orde of openbare veiligheid de verwijdering heeft gelast van de ouder die burger van de Unie is en de status van werknemer had? Indien de eerste of de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord: 3. Moet artikel 28, lid 1, van richtlijn 2004/38/EG, waarin de omstandigheden worden genoemd die het gastland in overweging moet nemen alvorens een besluit tot verwijdering van het grondgebied om redenen van openbare orde of openbare veiligheid te nemen, aldus worden uitgelegd dat de voorwaarden voor verwijdering van een burger van de Unie ten aanzien van wie een besluit tot verwijdering is genomen, opnieuw moeten worden bezien wanneer na het verwijderingsbesluit voor zijn kinderen en zijn echtgenote een zelfstandig verblijfsrecht in het gastland wordt vastgesteld en deze familieleden in die lidstaat willen blijven? Zo ja, welke omstandigheden moeten in het bijzonder worden bezien in een situatie zoals in deze zaak aan de orde, rekening houdend met de gezins- en economische situatie zoals genoemd in artikel 28, lid 1, van richtlijn 2004/38/EG, gelezen in samenhang met artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie betreffende de eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven en artikel 24, leden 2 en 3, van het Handvest betreffende de rechten van het kind?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-413/99; C-480/08; C-181/19; C-310/08.

Specifiek beleidsterrein: AenM