C-92/19 Burgo Group
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 3 april 2019 Schriftelijke opmerkingen: 20 mei 2019
Trefwoorden : steunregeling; warmtekrachtkoppeling; energiemarkt
Onderwerp :
- Richtlijn 2004/8/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake de bevordering van warmtekrachtkoppeling op basis van de vraag naar nuttige warmte binnen de interne energiemarkt en tot wijziging van richtlijn 92/42/EEG;
Feiten:
De verwijzende rechter wordt verzocht uitspraak te doen over verschillende hogere beroepen die zijn ingesteld tegen vonnissen van de bestuursrechter in eerste aanleg waarbij negen beroepen zijn verworpen die door appellante waren ingesteld tegen beslissingen van de Italiaanse nationale netbeheerder (hierna: GSE). De GSE had geweigerd om de gecombineerde productie van elektriciteit en warmte in een aantal installaties van appellante in 2011, 2012 en 2013 als warmtekrachtkoppeling (WKK) te erkennen. De autoriteit voor elektrische energie en gas (hierna: AEEG) heeft bij besluit 42/02 van 19.03.2002 de minimumeisen vastgesteld om een installatie voor de productie van elektrische energie als „WKK-installatie” te beschouwen en dus installatie die als zodanig onder meer in aanmerking komt voor de vrijstelling van de aankoop van groene certificaten. De betrokken WKK-installaties van appellante werden geacht niet te voldoen aan de eisen en kwamen daarom met ingang van 01.01.2011 niet in aanmerking voor de voordelen (vrijstelling van aankoop van groene certificaten). Dat was de stand van de nationale wetgeving voor de uitvoering van richtlijn 2004/08. Artikel 12(3) van richtlijn 2004/8 voorziet in wezen in een overgangsperiode waarin de lidstaten een WKK-installatie als hoogrenderend kunnen aanmerken zonder na te gaan of de productie voldoet aan de criteria van bijlage IIIa), mits op nationaal niveau wordt aangetoond dat de warmtekrachtproductie die met een dergelijke alternatieve berekeningsmethode is bepaald, gemiddeld voldoet aan de criteria van bijlage IIIa). Deze overgangsperiode is vastgesteld in artikel 3(1) van wetgevend besluit 20/2007, waarin is bepaald dat: “[t]ot en met 31 december 2010 [...] warmtekrachtkoppeling als hoogrenderend [wordt] aangemerkt wanneer zij voldoet aan de definitie van artikel 2, lid 8, van wetgevend besluit nr. 79 van 16 maart 1999.”
Overweging:
De bestreden vonnissen erkennen de lacunes in het nationale recht waarin gesteld wordt dat het klopt dat – zoals verzoekster aanvoert – er geen regel bestaat die uitdrukkelijk voorziet in de beëindiging van de voordelen voor WKK-installaties die niet voldoen aan de eisen van bijlage III bij richtlijn 2004/8. De rechter in eerste aanleg heeft echter verduidelijkt dat de uiterste termijn van december 2010 in artikel 12 van de richtlijn volledig zinloos zou worden en vooral de werking en reikwijdte van de daarin vastgelegde eisen zou ondermijnen, waardoor de technologische en economische inspanningen van degenen die hebben geïnvesteerd om WKK-installaties aan te passen om deze in overeenstemming te brengen met de energie-efficiëntie-eisen van bijlage III, volledig teniet zouden worden gedaan. Appellante baseert zich op het arrest Vielsalm C-195/12 waarin het Hof heeft vastgesteld dat de steunregeling van toepassing is op alle WKK-installaties en niet alleen op hoogrenderende WKK-installaties. GSE voert echter aan dat dit arrest betrekking heeft op een volledig andere situatie dan in casu. De verwijzende rechter gaat over op het stellen van de prejudiciële vragen.
Prejudiciële vragen:
a) Staat richtlijn 2004/8/EG (in het bijzonder artikel 12 ervan) in de weg aan een uitlegging van de artikelen 3 en 6 van wetgevend besluit nr. 20/2007 volgens welke de voordelen bedoeld in wetgevend besluit nr. 79/1999 (in het bijzonder in artikel 11 ervan en in besluit nr. 42/02 van 19 maart 2002 van de elektriciteits- en gasautoriteit tot uitvoering van de vorige bepaling) ook na 31 december 2010 kunnen worden verleend voor andere dan hoogrenderende warmtekrachtkoppelingsinstallaties?
b) Staat artikel 107 VWEU in de weg aan een uitlegging van de artikelen 3 en 6 van wetgevend besluit nr. 20/2007 in de hierboven onder a) bedoelde zin, voor zover deze bepalingen, zoals aldus uitgelegd, „staatssteun” zouden kunnen uitmaken en dus onverenigbaar zijn met het beginsel van de vrije mededinging.
c) Is, als spiegelbeeld van hetgeen onder a) en b) is uiteengezet, en in het licht van wat appellante uitdrukkelijk heeft verklaard, een nationale regeling die de steunregelingen voor niet-hoogrenderende warmtekrachtkoppelingscentrales tot 31 december 2015 laat voortbestaan, in overeenstemming met de Unierechtelijke beginselen van gelijkheid en non-discriminatie? Dit zou immers de uitlegging van het nationale Italiaanse recht kunnen zijn ingevolge artikel 25, lid 11, onder c), punt 1, van wetgevend besluit nr. 28 van 3 maart 2011, waarbij de bepalingen van artikel 11 van wetgevend besluit nr. 79/1999 zijn ingetrokken met ingang van 1 januari 2016, of thans, met ingang van 19 juli 2014 (ingevolge artikel 10, lid 15, van wetgevend besluit nr. 102 van 4 juli 2014).
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-195/12
Specifiek beleidsterrein: EZK; IenW