C-96/19 Bezirkshauptmannschaft Tulln
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 2 april 2019 Schriftelijke opmerkingen: 19 mei 2019
Trefwoorden : wegvervoer; tachografen; rusttijden;
Onderwerp :
- Richtlijn 2006/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 inzake minimumvoorwaarden voor de uitvoering van de verordeningen (EEG) nr. 3820/85 en (EEG) nr. 3821/85 van de Raad betreffende voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer en tot intrekking van richtlijn 88/599/EEG van de Raad;
- Verordening (EU) nr. 165/2014 van het Europees Parlement en van de Raad van 4 februari 2014 betreffende tachografen in het wegvervoer, tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad betreffende het controleapparaat in het wegvervoer en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer;
Feiten:
De verwijzende rechter moet in het hoofdgeding beslissen op een beroep van de verzoekende partij (VO), waarbij zij de bestuurlijke strafbeschikking van de verwerende instantie in haar geheel aanvecht. De verwerende instantie heeft deze beslissing vastgesteld op basis van de voorschriften van de Oostenrijkse motorrijtuigenwet 1967 (KFG 1967). VO is op 27.03.2018 door een politiebeambte aangehouden in Niederösterreich, toen hij een met een digitale tachograaf uitgeruste vrachtwagen van zijn toenmalige werkgever bestuurde. Bij het uitlezen van de gegevens die op de bestuurderskaart en de tachograaf waren opgeslagen, stelde de politiebeambte vast dat VO de tachograaf foutief of helemaal niet had gebruikt. Daardoor waren in de gehele periode van 27 februari t/m 27 maart 2018 slechts twee seconden rusttijd elektronisch geregistreerd. VO kreeg straffen wegens niet-naleving van verscheidene rusttijden opgelegd. In dit opzicht werd bij het vonnis van de verwijzende rechter de strafbeschikking nietig verklaard en de procedure beëindigd, omdat de aantijgingen met betrekking tot het ontoereikende gebruik van het controleapparaat niet konden worden bewezen. Het onjuiste gebruik zelf werd in de bestreden strafbeschikking niet ten laste gelegd van VO en kan daarom niet tot een veroordeling door de bestuursrechter leiden. VO heeft geen gevolg gegeven aan het verzoek van een orgaan van de openbare veiligheidsdienst en de dienst wegverkeer om schriftelijke bevestigingen over te leggen betreffende haar vrije dagen in de periode van 28 februari t/m 6 maart. Als rechtsgrondslag voor de verplichting tot overlegging van schriftelijke bevestigingen betreffende rijvrije dagen doet de verwerende instantie een beroep op §102(1a) KFG 1967. Volgens deze bepaling moeten de op verschillende dagen betrekking hebbende schriftelijke bevestigingen van de werkgever, die moeten voldoen aan de minimumeisen voor het door de Commissie overeenkomstig artikel 11(3) van richtlijn 2006/22 vastgestelde formulier, aan boord van het voertuig worden meegenomen wanneer er ten aanzien van deze dagen geen registratiebladen aan boord van het voertuig zijn meegenomen.
Overweging:
De vraag rijst of rijvrije dagen onder het begrip “bezigheden” in artikel 34(3) van verordening 165/2014
vallen en het daarom sinds de inwerkingtreding van deze verordening verboden is om van bestuurders te eisen dat zij een schriftelijke bevestiging met betrekking tot rijvrije dagen overleggen, zoals dat nog steeds is bepaald in §102a(4) KFG 1967. In geval van (gedeeltelijke) ongeldigheid van het bij besluit 2009/959/EU vastgestelde “EU-formulier” mag de verzoekende partij niet uit hoofde van §102a(4) KFG 1967 worden bestraft. De verwijzende rechter acht het derhalve nodig dat de vraag betreffende de (gedeeltelijke) ongeldigheid van dit formulier wegens de mogelijke strijdigheid ervan met artikel 11(3) van richtlijn 2006/22 en met artikel 34(3) van verordening 165/2014 wordt beantwoord.
Prejudiciële vragen:
1. Moet verordening (EU) nr. 165/2014, met name artikel 34, lid 3, laatste volzin, en artikel 36, lid 2, ervan, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale regeling volgens welke bestuurders van motorvoertuigen die met een digitale tachograaf in de zin van artikel 2, lid 2, onder h), van verordening (EU) nr. 165/2014 zijn uitgerust, in het geval dat op de bestuurderskaart [artikel 2, lid 2, onder f), van de aangehaalde verordening] verschillende werkdagen ontbreken waarvoor ook geen registratiebladen aan boord van het voertuig zijn meegenomen, op deze dagen betrekking hebbende schriftelijke bevestigingen van de werkgever – die moeten voldoen aan de minimumeisen voor het formulier dat door de Commissie overeenkomstig artikel 11, lid 3, van richtlijn 2006/22/EG is vastgesteld – aan boord van het voertuig moeten meenemen en in geval van controle moeten overleggen?
2. Indien de eerste prejudiciële vraag ontkennend wordt beantwoord: Is het formulier dat door de Commissie bij besluit 2009/959/EU is vastgesteld, geheel of gedeeltelijk ongeldig?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: /
Specifiek beleidsterrein: SZW;