De wijzigingen van de EU-verdragen krijgen pas effect na inwerkingtreding van de verdragswijziging. Soms is het nodig om de overgang van het oude naar het nieuwe verdragsregime op een gefaseerde manier te regelen. Zie bijvoorbeeld Protocol nr. 36 betreffende de overgangsbepalingen bij het verdrag van Lissabon. In dit protocol zijn bepalingen opgenomen die de overgang van de institutionele bepalingen van de verdragen die van toepassing waren tot de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon naar de bepalingen van het Verdrag van Lissabon regelen. Artikel 10 van dit Protocol bevat een regeling voor de wijziging, na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, van besluiten die zijn vastgesteld op grond van de oude "derde pijler" van het EU-Verdrag (zie C-363/14, gevoegde zaken C-14/15 en C-116/15 en C-595/14, Parlement tegen Raad).
Bijzonder is het Protocol nr. 33 bij artikel 157 EU-Werkingsverdrag (voorheen artikel 119 EG) betreffende de gevolgen voor pensioenafspraken van het beginsel van gelijke beloning van mannen en vrouwen. Dit Protocol is ingevoegd bij het Verdrag van Maastricht, waarbij de werking in de tijd van artikel 119 EG nader werd beperkt naar aanleidng van het arrest van het EU-Hof in de zaak C-262/88, Barber (zie ook C-109/91, Ten Oever).
Een bijzondere verdragsbepaling regelt de opschorting van de verplichtingen in de EU-verdragen als die haaks staan op eerdere verdragen tussen lidstaten en derde landen (artikel 351 EU-Werkingsverdrag). De rechten die derde landen ontlenen aan het eerdere verdrag kunnen door een onderling verdrag tussen de lidstaten niet worden aangetast (artikel 34 Weens Verdragenverdrag). De lidstaten moeten zich wel inspannen om die verdragen in lijn te brengen met hun EU-verplichtingen.
Volgens artikel 351 EU-Werkingsverdrag worden de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit overeenkomsten vóór 1 januari 1958 of, voor de toetredende staten, vóór de datum van hun toetreding gesloten tussen een of meer lidstaten enerzijds en een of meer derde staten anderzijds, door de bepalingen van de Verdragen niet aangetast.
Voor zover deze overeenkomsten niet verenigbaar zijn met de Verdragen maakt de betrokken lidstaat of maken de betrokken lidstaten gebruik van alle passende middelen om de vastgestelde onverenigbaarheid op te heffen. Indien nodig verlenen de lidstaten elkaar bijstand teneinde dat doel te bereiken en volgen in voorkomende gevallen een gemeenschappelijke gedragslijn.
Zie onder meer de zaak C-264/09, Commissie tegen Slowakije, over een voor de toetreding van Slowakije tot de EU met Zwitsersland gesloten investeringsbeschermingsverdrag; zaak C-118/07, Commissie tegen Finland; C-249/06, Commissie tegen Zweden en zaak C-205/06, Commissie tegen Oostenrijk, over investeringsbeschermingsovereenkomsten met derde landen.
Analoge toepassing van artikel 351 EU-Werkingsverdrag na wijziging van de EU-verdragen
De uitbreiding van de gemeenschappelijke handelspolitiek tot directe investeringen in artikel 207 EU-Werkingsverdrag, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Lissabon in 2009, leidde tot de zogenoemde "grandfathering" verordening 1219/2012. Deze verordening dient tot vaststelling van overgangsregelingen voor bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomsten tussen lidstaten en derde landen.
Analoge toepassing van artikel 351 EU-Werkingsverdrag na vaststelling van interne EU-wetgeving
In 2002 bijvoorbeeld bevestigde het EU-Hof het exclusieve recht van de EU om met niet-EU-landen verdragen inzake luchtdiensten te onderhandelen en af te sluiten. Ten tijde van de uitspraak bestond een groot aantal luchtvaartverdragen met derde landen. De aanpassing daarvan moest geleidelijk plaatsvinden onder de werking van de zogenoemde "grandfathering" verordening 847/2004. Deze verordening ziet op de onderhandelingen over en de uitvoering van overeenkomsten inzake luchtdiensten tussen EU-landen en niet EU-landen.
Naar boven