C-286/24 Melia Hotels International

Asset Publisher

C-286/24 Melia Hotels International

Prejudiciële hofzaak    

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    1 juli 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    17 augustus 2024

Trefwoorden: schadevergoeding, bewijsmateriaal; mededinging

Onderwerp: 
-    Richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie: artikel 2, punt 4 en artikel 5, lid 1.

Feiten:
Verzoekende partij is Associação Ius Omnibus en verwerende partij is Melía Hotels. De Europese Commissie heeft op 21 februari 2020 een besluit vastgesteld, waaruit volgens verzoekende partij blijkt dat verwerende partij in 2014 en 2015 inbreuk heeft gemaakt op artikel 101 VWEU en artikel 53 EER, door het differentiëren van consumenten op basis van nationaliteit of land van verblijf. Verzoekende partij wil bevestiging dat deze gedragingen de beschermde algemene- en homogene individuele belangen van in Portugal woonachtige consumenten heeft geschaad, zodat zij schadevergoeding kan vorderen namens de benadeelde consumenten. In het kader van deze vordering tot schadevergoeding heeft zij verzocht om overlegging van een aantal bewijsstukken, hetgeen is geweigerd door verwerende partij.

Overweging:
De rechter in eerste aanleg heeft een vonnis gewezen waarin verwerende partij wordt gelast om zeven van de negen gevorderde documenten over te leggen, zodat de documenten toegankelijk zijn voor verzoekende partij. De toegang tot documenten is beperkt tot partijen, hun wettelijke vertegenwoordigers en deskundigen die gebonden zijn door geheimhoudingsplicht. Bovendien is het gebruik van de informatie uit de documenten beperkt tot het instellen van de schadevergoeding. De rechter in tweede aanleg heeft dat vonnis bevestigd. De verwijzende rechter vraagt zich vervolgens af hoe artikel 5, lid 1 van richtlijn 2014/104/EU en het daarin gestelde vereiste van aannemelijkheid van schade moeten worden uitgelegd en toegepast in dit kader.

Prejudiciële vragen:
Is artikel 5, lid 1, van richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 van toepassing op een vordering tot verkrijging van toegang tot bewijsmateriaal voorafgaand aan de instelling van een schadevordering in de zin van artikel 2, punt 4, van die richtlijn? 

Voor het geval dat de eerste prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord: 
2. Vereist de voorwaarde van aannemelijkheid van de schade als bedoeld in artikel 5, lid 1, van richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 steeds dat de verzoekende partij aantoont dat het in de desbetreffende zaak waarschijnlijker is dat de vertegenwoordigde consumenten, in casu de in Portugal woonachtige consumenten, schade hebben geleden dan dat dat niet het geval is? 

3. Kunnen nationale rechterlijke instanties oordelen dat is voldaan aan het criterium van aannemelijkheid van de schade overeenkomstig artikel 5, lid 1, van richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 uitsluitend wegens het bestaan van een besluit van de bevoegde mededingingsautoriteiten? Is het voor deze beoordeling van belang dat het gaat om een besluit dat is vastgesteld in het kader van een schikkingsprocedure betreffende een verticale inbreuk, naar strekking, op het mededingingsrecht van de Unie? 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-163/21 PACCAR and Others; C-57/21 RegioJet.


Specifiek beleidsterrein: EZK

Gerelateerde documenten