C-7/25 en C-8-25 Ramadi e.a.
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 14 maart 2025 Schriftelijke opmerkingen: 28 april 2025
Trefwoorden: internationale bescherming, non-refoulement
Onderwerp: - Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming: artikel 4; - Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming: artikel 10, lid 3, onder b en artikel 46; - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikelen 4, 18 en 47.
Feiten: C-7/25: Verzoekende partij ‘K’ heeft op 1 februari 2022 in Nederland een verzoek om internationale bescherming ingediend. Verwerende partij is de Minister van Asiel en Migratie, welke het verzoek om internationale bescherming heeft afgewezen als ongegrond en een terugkeerbesluit heeft ingesteld tegen K naar Irak. K heeft aan haar verzoek om internationale bescherming ten grondslag gelegd dat een man, lid van een gewapende groepering, haar dochter tijdens haar werk heeft lastiggevallen en om haar hand heeft gevraagd. K en haar dochter hebben het verzoek meerdere keren afgewezen, waarna de man K en haar (inmiddels overleden) echtgenoot heeft aangevallen. K heeft aangifte gedaan in Irak, maar stelt dat hier niets mee is gedaan. Ze is vervolgens gevlucht, terwijl haar dochter ondergedoken bleef in Irak. Verwerende partij acht het verzoek om internationale bescherming ongegrond omdat het de verklaringen van K niet geloofwaardig acht. K had geen objectieve documenten overlegd en voldeed niet aan de voorwaarden onder c) en d) van artikel 31, lid 6, van de Vreemdelingenwet 2000.
C-8/25 Verzoekende partij heeft op 6 juli 2023 in Nederland een verzoek gedaan om internationale bescherming. Verwerende partij heeft dit verzoek afgewezen, en een terugkeerbesluit ingesteld naar Irak. Verzoekende partij had bij zijn verzoek om internationale bescherming ten grondslag gelegd dat hij een homoseksuele man is, en dat hij in Irak werd betrapt met een andere man. Hierdoor kreeg hij problemen met de familie van de man en met zijn eigen familie. Hij vreest voor vervolging door de Iraakse autoriteiten vanwege een aangifte tegen hem. De IND heeft de homoseksuele geaardheid als niet geloofwaardig geacht omdat hij geen objectieve documenten heeft overlegd en niet voldoet aan voorwaarde c van artikel 31, lid 6, van de Vreemdelingenwet 2000.
Overweging: C-7/25 en C-8/25: De verwijzende rechter stelt dat de IND met hun nieuwe werkwijze de geloofwaardigheid beoordeelt van asielrelazen op een manier die zich richt op objectief verifieerbare documenten. Hierdoor worden andere elementen (zoals getuigenverklaringen en landeninformatie) onvoldoende meegewogen. Het is de vraag of deze manier van werken in strijd is met artikel 4 van richtlijn 2011/95 en artikel 10, lid 3, onder b) van richtlijn 2013/32. Tevens vraagt de verwijzende rechter of een rechter ambtshalve moet controleren of het beginsel van non-refoulement wordt geëerbiedigd bij de beoordeling van een afgewezen asielverzoek.
Prejudiciële vragen C-7/25: I Is een nationale werkwijze waarbij artikel 4, vijfde lid, van richtlijn 2011/95 aldus wordt toegepast dat de verklaringen die ten grondslag liggen aan een verzoek om internationale bescherming niet geloofwaardig worden geacht indien de verzoeker deze verklaringen niet volledig kan staven met authentieke en/of objectief verifieerbare documenten en/of objectieve bronnen en niet voldoet aan alle in het vijfde lid genoemde voorwaarden, verenigbaar met het Unierecht, of dient artikel 4, vijfde lid, van richtlijn 2011/95, gelezen in samenhang met artikel 4, leden 1 tot en met 4, van richtlijn 2011/95, artikel 10, derde lid onder b, van richtlijn 2013/32 en artikelen 4 en 18 van het Handvest van de Grondrechten, aldus te worden uitgelegd dat de beslisautoriteit bij de beoordeling van de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan het verzoek om internationale bescherming moet samenwerken met de verzoeker en elk bewijsmiddel en element ter staving van dit verzoek moet betrekken bij het onderzoeken en beoordelen van de beschermingsbehoefte en indien de verzoeker zijn verklaringen voldoende kan staven met bewijsmateriaal of indien de verzoeker voldoet aan de genoemde voorwaarden, zijn verklaringen geen nadere bevestiging behoeven en dus geloofwaardig zijn?
II Dient artikel 46, derde lid, van richtlijn 2013/32, gelezen in samenhang met artikelen 4, 18, en 47 van het Handvest van de Grondrechten aldus te worden uitgelegd dat een nationale rechterlijke instantie van eerste aanleg die wordt aangezocht om de rechtmatigheid te toetsen van de ongegrondverklaring van een verzoek om internationale bescherming, verplicht is om zo nodig ambtshalve een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden te verrichten, met inbegrip van een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig richtlijn 2011/95 op basis van de haar ter kennis gebrachte elementen van het dossier, zoals aangevuld of toegelicht na een procedure op tegenspraak?
Prejudiciële vragen C-8/25: I Is een nationale werkwijze waarbij artikel 4, vijfde lid, van richtlijn 2011/95 aldus wordt toegepast dat de verklaringen die ten grondslag liggen aan een verzoek om internationale bescherming niet geloofwaardig worden geacht indien de verzoeker deze verklaringen niet volledig kan staven met authentieke en/of objectief verifieerbare documenten en/of objectieve bronnen en deze verklaringen niet aan alle in het vijfde lid genoemde voorwaarden voldoen, verenigbaar met het Unierecht, of dient artikel 4, vijfde lid, van richtlijn 2011/95, gelezen in samenhang met artikel 4, leden 1 tot en met 4, van richtlijn 2011/95, artikel 10, derde lid onder b, van richtlijn 2013/32 en artikelen 4 en 18 van het Handvest van de Grondrechten, aldus te worden uitgelegd dat de beslisautoriteit bij de beoordeling van de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan het verzoek om internationale bescherming moet samenwerken met de verzoeker en elk bewijsmiddel en element ter staving van dit verzoek moet betrekken bij het onderzoeken en beoordelen van de beschermingsbehoefte en indien de verzoeker zijn verklaringen voldoende kan staven met bewijsmateriaal of indien de verzoeker voldoet aan de genoemde voorwaarden, zijn verklaringen geen nadere bevestiging behoeven en dus geloofwaardig zijn?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-621/21 Ararat; C-383/81 CILFIT; C-151/22 S en A; C-75621 X tegen International Protection Appeals Tribunal; C-349/20 NB en AB; C-921/19 LH tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid; C-238/19 EZ; C-56/17 ; C-473/16 F; C-646/21 K.L.
Specifiek beleidsterrein: AenM