C-843/24 24.hu
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 10 maart 2025 Schriftelijke opmerkingen: 24 april 2025
Trefwoorden: persvrijheid, vrijheid van meningsuiting, bewijslast
Onderwerp: - Verdrag betreffende de Europese Unie: artikel 2; - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikel 11; - Verordening (EG) 2024/1083 van het Europees Parlement en de Raad van 11 april 2024 tot vaststelling van een gemeenschappelijk kader voor mediadiensten op de interne markt: artikelen 3 en 29.
Feiten: Verzoekende partij is de Hongaarse premier Viktor Orbán. Verwerende partij is de redactie van het online nieuwsportaal ‘24.hu’. Het nieuwsportaal heeft op 17 maart 2024 een persbericht gepubliceerd met de titel ‘Spar is begonnen haar activa uit Hongarije terug te trekken’, waarin wordt beschreven dat de Hongaarse regering via een deelneming in het kapitaal het eigendomsrecht van het Hongaarse onderdeel van het bedrijf Spar wil overnemen. Verder wordt in het artikel vermeld dat Orbán de multinational heeft gevraagd om een familielid toe te staan te investeren in haar Hongaarse dochteronderneming. Orbán stelt dat deze uitspraak niet waar is, en verzoekt de rechter om verwerende partij te verplichten een rectificatie van het artikel te plaatsen.
Overweging: In het Hongaarse rechtssysteem is een rectificatie een speciaal instrument ter bescherming van persoonlijke rechten waarmee schendingen van rechten die in het openbaar zijn veroorzaakt, effectief kunnen worden verholpen. De verwijzende rechter stelt dat de rectificatieprocedures binnen het toepassingsgebied van verordening 2024/1083 vallen. Artikel 3 van de verordening stelt dat lidstaten het recht van ontvangers van mediadiensten eerbiedigen om toegang te hebben tot een verscheidenheid aan redactioneel onafhankelijke media-inhoud. De verwijzende rechter stelt dat het omstreden persbericht op 17 maart 2024 is gepubliceerd, maar dat de verordening pas sinds 8 november 2024 van toepassing is. Hierdoor rijst de vraag of toepassing van artikel 3 in strijd is met het verbod van terugwerkende kracht. Tevens stelt de verwijzende rechter een vraag over de bewijslast, namelijk of een persorgaan kan worden verplicht om het waarheidsgehalte van de media-inhoud dat het overneemt te bewijzen, zelfs al staat er dat het om een overgenomen bericht gaat.
Prejudiciële vragen: 1. Moet de nationale rechter na 8 november 2024 het vanaf die datum toepasselijke artikel 3 van verordening (EG) 2024/1083 van het Europees Parlement en de Raad van 11 april 2024 tot vaststelling van een gemeenschappelijk kader voor mediadiensten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 2010/13/EU (Europese verordening mediavrijheid) toepassen in het hoofdgeding, rekening houdend met het feit dat het persbericht dat het voorwerp van het geschil vormt op 17 maart 2024 is gepubliceerd?
2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 3 van de Europese verordening mediavrijheid, in samenhang met het door artikel 11 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) gewaarborgde recht op vrijheid van meningsuiting en van informatie, dan aldus worden uitgelegd dat in geval van een publicatie waarin media-inhoud wordt overgenomen die in een andere lidstaat onder redactionele verantwoordelijkheid is gepubliceerd, de ,in het algemeen’ op het persorgaan rustende bewijslast met betrekking tot de in de overgenomen media-inhoud genoemde feiten niet in overeenstemming is met de vereisten van artikel 3?
3. Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord, is dan de rechtspraak van een lidstaat volgens welke een persorgaan uitsluitend gerechtigd is om in een andere lidstaat gepubliceerde media-inhoud weer te geven indien het de waarheid van de overgenomen inhoud kan bewijzen, ook al blijkt uit het persbericht ondubbelzinnig dat het om overgenomen media-inhoud gaat, in overeenstemming met het Unierecht en met name met artikel 11 van het Handvest?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-896/19; C-633/22; C-617/10
Specifiek beleidsterrein: OCW