EU-Hof: EU-recht verzet zich niet tegen toekenning verblijfsvergunning aan derdelander die identiteit niet kan aantonen
Nieuwsbericht | 09-03-2021
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 4 maart 2021 in de zaak C-193/19, A tegen Migrationsverket .
Achtergrond
A is een Gambiaanse staatsburger die in het verleden een verblijfsvergunning in Zweden heeft verkregen vanwege zijn huwelijk met een Zweedse staatsburger. Vanwege het verlopen van deze verblijfsvergunning heeft A een verzoek tot verlenging ingediend. Bij de verlengingsaanvraag is echter naar voren gekomen dat A door de Noorse autoriteiten is gesignaleerd in het Schengeninformatiesysteem (SIS) (zie het ECER-dossier over het SIS). A was met name gesignaleerd wegens het gebruik van meerdere aliassen op basis van vervalste paspoorten.
Gezien het gebruik van vervalste paspoorten kon de daadwerkelijke identiteit van A niet worden vastgesteld. Het Zweedse recht vereist echter dat de identiteit van een aanvrager bij de afgifte van een verblijfsvergunning moet kunnen worden vastgesteld. Dit betekent concreet dat de derdelander een geldig paspoort moet tonen dat in de periode, waarvoor de vergunning wordt aangevraagd, niet verloopt. Aangezien de identiteit van A – vanwege de paspoortfraude - niet duidelijk kon worden vastgesteld, heeft de bevoegde autoriteit de verlenging van de verblijfstitel afgewezen.
In deze zaak staan de Schengenuitvoeringsovereenkomst (hierna: SUO) en verordening 2016/399 betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (hierna: Schengengrenscode) centraal. Artikel 25, lid 1 SUO bepaalt dat een lidstaat bij de afgifte van een verblijfstitel het SIS moet raadplegen. Indien de lidstaat tijdens de raadpleging ziet dat er een signalering in het SIS aanwezig is, moet de lidstaat in overleg treden met de signalerende lidstaat. Vervolgens kan de lidstaat de verblijfstitel slechts afgeven om ernstige redenen, in het bijzonder uit humanitaire overwegingen of ingevolge internationale verplichtingen. Artikel 6, lid 1, onder a van de Schengengrenscode bepaalt dat derdelanders die een buitengrens van een lidstaat overschrijden voor een verblijf in de EU-Schengenruimte in het bezit moeten zijn van een geldig reisdocument.
A heeft beroep ingesteld bij de Zweedse rechter tegen de afwijzing van zijn verblijfsvergunningsaanvraag. Deze rechter wil van het EU-Hof weten of artikel 25, lid 1 SUO en artikel 6, lid 1, onder a van de Schengengrenscode zich verzetten tegen de afgifte, verlenging of vernieuwing van een verblijfsvergunning, wanneer de aanvraag daartoe is ingediend door een derdelander die in het SIS is gesignaleerd en wiens identiteit niet aan de hand van een geldig reisdocument kan worden vastgesteld.
EU-Hof
Artikel 25, lid 1, SUO
Het EU-Hof oordeelt dat artikel 25, lid 1, SUO situaties beoogt te voorkomen waarin aan een derdelander in de ene lidstaat een verblijfstitel wordt afgegeven terwijl hij in een andere lidstaat staat gesignaleerd in het SIS. De lidstaten zijn daarom verplicht om het SIS te raadplegen voordat zij een verblijfstitel afgeven. In artikel 25, lid 1, SUO staat volgens het EU-Hof echter niets vermeld over de vaststelling van de identiteit.
De verplichting om het SIS te raadplegen heeft volgens het EU-Hof niet tot gevolg dat de aanvraag voor een verblijfsvergunning van een derdelander die in het SIS gesignaleerd staat, stelselmatig moet worden afgewezen. De lidstaat die de aanvraag moet behandelen behoudt volgens het EU-Hof de bevoegdheid om op basis van ‘ernstige redenen’ een verblijfstitel aan de derdelander af te geven. Volgens artikel 25, lid 1, SUO is ‘in het bijzonder’ sprake van ernstige redenen in het geval een verblijfstitel moet worden verleend vanuit humanitaire overwegingen of ingevolge internationale verplichtingen.
Het EU-Hof oordeelt verder dat uit de zinsnede ‘in het bijzonder’ in artikel 25, lid 1, SUO kan worden afgeleid dat naast de in artikel 25, lid 1, SUO bedoelde gevallen ook sprake kan zijn van ‘ernstige redenen’ wanneer de vergunningverlening de derdelander in staat stelt zijn rechten op grond van het EU-Handvest van de grondrechten (hierna: EU-Handvest) uit te oefenen. En dan met name het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven ( artikel 7 EU-Handvest ) en de rechten van het kind ( artikel 24 EU-Handvest ).
Vervolgens oordeelt het EU-Hof dat artikel 25, lid 1, SUO niet alleen van toepassing is op de aanvraag tot afgifte van een verblijfstitel, maar ook op een aanvraag tot verlenging of vernieuwing van een verblijfstitel die wordt ingediend door een derdelander die zich reeds op het grondgebied van de betrokken lidstaat bevindt. In deze zaak is sprake van een dergelijke verlenging.
Schengengrenscode
Het EU-Hof oordeelt dat artikel 6, lid 1, onder a van de Schengengrenscode niet van toepassing is in deze zaak. Deze bepaling ziet namelijk op de ‘overschrijding van een buitengrens’ van het Schengengebied. In deze zaak verblijft A al lange tijd binnen het Schengengebied op basis van een verblijfstitel in het kader van gezinshereniging en wil A deze verblijfstitel juist verlengen.
Meer informatie: