EU-Hof: omstandigheden die dateren van na de vaststelling van een overdrachtsbesluit kunnen relevant zijn bij rechterlijke toetsing van dat besluit

Contentverzamelaar

EU-Hof: omstandigheden die dateren van na de vaststelling van een overdrachtsbesluit kunnen relevant zijn bij rechterlijke toetsing van dat besluit

Een rechter van een EU-lidstaat moet rekening houden met omstandigheden die zich na de vaststelling van het overdrachtsbesluit hebben voorgedaan. Het moet wel gaan om latere omstandigheden die beslissend zijn voor de juiste toepassing van de Dublin III-verordening. Deze latere omstandigheden kunnen zowel in aanmerking worden genomen in het kader van het beroep tegen het overdrachtsbesluit als in het kader van een andere rechterlijke procedure waarvan de uitkomst bindend is voor de bevoegde autoriteiten. Dat is het antwoord van het EU-Hof op vragen van een Belgische rechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 15 april 2021 in de zaak C-194/19, H.A. tegen Belgische Staat

Achtergrond

H.A. is van Palestijnse afkomst en heeft op 23 mei 2017 een asielverzoek in België ingediend. Op 1 augustus 2017 hebben de Belgische autoriteiten een besluit tot weigering van verblijf vastgesteld op grond dat een andere EU-lidstaat op basis van de Dublin III-verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van diens asielverzoek. De Belgische autoriteiten hebben vervolgens een overdrachtsbesluit jegens H.A. uitgevaardigd om hem over te dragen aan de verantwoordelijke EU-lidstaat (hierna: overdrachtsbesluit). De broer van H.A. is op 22 augustus 2017 in België aangekomen en heeft eveneens een asielverzoek in België ingediend.

H.A. heeft op 25 augustus 2017 een beroep tot nietigverklaring van het overdrachtsbesluit bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (België) ingesteld. Tijdens de procedure had H.A. aangevoerd dat de asielverzoeken van hem en zijn broer gezamenlijk in België moesten worden behandeld vanwege de gemeenschappelijke aspecten van hun asielverzoeken. De Raad heeft het beroep tot nietigverklaring verworpen op grond dat de aankomst van verzoekers’ broer in België, en diens hangende asielverzoek, elementen waren die dateerden van na het overdrachtsbesluit van 1 augustus 2017 en dus niet van invloed konden zijn op de rechtmatigheid van dat besluit.

Vervolgens heeft H.A. cassatie ingesteld bij de Raad van State (België). De Raad van State stelt vast dat een asielverzoeker het recht heeft om een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen tegen het overdrachtsbesluit ( artikel 27 van verordening 604/2013 (hierna: Dublinverordening), gelezen in samenhang met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte in de zin van artikel 47 van het EU-Handvest van de grondrechten (hierna: EU-Handvest)).

De Belgische rechter wil van het EU-Hof weten of het recht op het instellen van een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen een overdrachtsbesluit zich ertegen verzet dat bij de rechterlijke toetsing van een overdrachtsbesluit de rechtmatigheid van dit besluit wordt onderzocht zonder dat rekening wordt gehouden met elementen die van na de vaststelling van dat besluit dateren.

EU-Hof

Het EU-Hof brengt ten eerste in herinnering dat een verzoeker om internationale bescherming moet kunnen beschikken over een doeltreffend en snel rechtsmiddel waarmee hij zich kan beroepen op omstandigheden die dateren van na de vaststelling van het overdrachtsbesluit (hierna: latere omstandigheden). Deze latere omstandigheden moeten wel beslissend zijn voor de juiste toepassing van de Dublin III-verordening . ( C-201/16 en C-360/16 ). 

Het EU-Hof oordeelt vervolgens dat de EU-lidstaten hun nationale rechtssysteem niet zodanig hoeven in te richten dat dergelijke latere omstandigheden altijd in aanmerking moeten worden genomen in het kader van de behandeling van het rechtsmiddel tegen het overdrachtsbesluit. Een EU-lidstaat mag volgens het EU-Hof namelijk ook voorzien in een specifiek rechtsmiddel - dat losstaat van het rechtsmiddel tegen het overdrachtsbesluit – en dat de mogelijkheid biedt om rekening te houden met latere omstandigheden. Voorbeelden van specifieke rechtsmiddelen zijn bijvoorbeeld een vordering in kort geding of in het kader van voorlopige maatregelen.

Het EU-Hof oordeelt verder dat de uitkomst van dit specifieke rechtsmiddel wel bindend moet zijn voor de bevoegde autoriteiten. Dit houdt in dat de bevoegde autoriteiten hun verantwoordelijkheid op grond van de Dublin III-verordening - om het asielverzoek te behandelen -moeten erkennen wanneer uit de latere omstandigheden blijkt dat zij verantwoordelijk zijn voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming. De bevoegde autoriteiten moeten tevens de nodige stappen nemen om te beginnen met de behandeling van het verzoek om internationale bescherming dat door de persoon - tegen wie het overdrachtsbesluit was uitgevaardigd – is ingediend.

Doordat rekening wordt gehouden met latere omstandigheden in het kader van het rechtsmiddel tegen het overdrachtsbesluit of in het kader van een specifiek rechtsmiddel dat bindend is voor de bevoegde autoriteiten, wordt volgens het EU-Hof een toereikende rechterlijke bescherming geboden in de zin van artikel 27 van de Dublin III-verordening en artikel 47 van het EU-Handvest . Indien geen rekening kan worden gehouden met latere omstandigheden in het kader van het rechtsmiddel tegen het overdrachtsbesluit of in het kader van een specifiek rechtsmiddel is volgens het EU-Hof echter geen sprake van een toereikende rechterlijke bescherming in bovengenoemde zin. Het EU-recht vereist namelijk dat een asielzoeker latere omstandigheden moet kunnen aanvoeren.

Meer informatie: