Zoek Fiches van de ICER-H over arresten EU-hof

Web content search

C-045/09 Vervolgfiche Rosenbladt, arrest van 12 oktober 2010

Vervolgfiche
Arrest van het Hof van Justitie, 12 oktober 2010, C-45/09, Rosenbladt

Betrokken departementen
SZW, BZK, DEF, V&J, OCW

Inleiding
Uit het arrest Rosenbladt volgt dat een wettelijke bepaling die clausules in individuele of collectieve arbeidsovereenkomsten toelaat, waardoor een arbeidsovereenkomst automatisch eindigt op het tijdstip waarop de werknemer recht krijgt op een ouderdomspensioen, is toegestaan als daarmee een legitiem doel wordt nagestreefd en de middelen om dat doel te bereiken passend en noodzakelijk zijn. Dergelijke leeftijdsontslagclausules in collectieve arbeidsovereenkomsten kunnen door de rechter getoetst worden.

In dit fiche wordt onderzocht of deze uitspraak gevolgen heeft voor artikel 7, lid 1, sub b, Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (WGBL). Hierin is bepaald dat het verbod van onderscheid naar leeftijd niet geldt indien het onderscheid betrekking heeft op het beëindigen van een arbeidsverhouding of dienstverband van een ambtenaar in verband met het bereiken van de leeftijd waarop op grond van de AOW recht op ouderdomspensioen ontstaat, of van een bij of krachtens wet vastgestelde of tussen partijen overeengekomen hogere leeftijd. Uit dit artikel en de Memorie van Toelichting volgt dat de Nederlandse wetgever met deze bepaling een afzonderlijke toetsing door de rechter in gevallen die onder deze bepaling vallen heeft willen uitsluiten.

Samenvatting
De arbeidsovereenkomst van mevrouw Rosenbladt is conform een door de Duitse algemene wet inzake gelijke behandeling (DAWGB) toegelaten clausule in de op haar van toepassing zijnde cao beëindigd wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Zij wilde echter doorwerken, omdat zij maar een klein pensioen had. Zij stapt naar de rechter en stelt dat de beëindiging onrechtmatig is omdat dit discriminatie op grond van leeftijd vormt.
Het Hof merkt de doelstellingen van de in de DAWGB als voorbeeld van een verschil in behandeling op grond van leeftijd genoemde beëindigingsclausule in beginsel aan als een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor dit verschil in behandeling. Vervolgens gaat het Hof na of de maatregel passend en noodzakelijk is. Het Hof is van oordeel dat er geen sprake is van een excessieve inbreuk op de gerechtvaardigde belangen van de betrokken werknemers. Daarbij acht het Hof van belang dat het toelaten van beëindigingsclausules niet alleen gebaseerd is op het bereiken van een bepaalde leeftijd, maar ook op het feit dat er een vervangend inkomen in de vorm van pensioen is. Verder is van belang dat de beëindigingsclausule berust op een contractuele grondslag (individueel of collectief), waardoor rekening kan worden gehouden met de betrokken arbeidsmarkt en de kenmerken van de betrokken beroepen. Daarnaast stelt de DAWGB instemming met een dergelijke clausule of een bevestiging daarvan door de werknemer verplicht. Het Hof geeft echter aan dat deze clausules nog door de nationale rechter kan worden getoetst en eventueel strijdige clausules nietig verklaren of wijzigen. Het Hof toetst in dit geval zelf de in de cao opgenomen clausule. Het Hof acht een doelstelling als het bevorderen van de toegang tot arbeid door een betere verdeling van de werkgelegenheid tussen de generaties legitiem en onderzoekt of de clausule een passend en noodzakelijk middel is om dit doel te bereiken. Doordat deze clausule werkgevers flexibiliteit in het personeelsbeheer biedt en werknemers arbeidsstabiliteit en een vooruitzicht op pensioen, is sprake van evenwicht tussen de uiteenlopende belangen. Zolang door het automatisch beëindigen van de arbeidsovereenkomst een werknemer niet gedwongen wordt de arbeidsmarkt definitief te verlaten én voor de werknemer die actief blijft de bescherming tegen discriminatie op grond van leeftijd onverkort blijft gelden, is volgens het Hof geen sprake van een maatregel die verder gaat dan noodzakelijk is om het doel te bereiken.

Analyse
De doelstelling van de in deze zaak centraal staande wettelijke bepaling van de Duitse algemene wet gelijke behandeling vertoont veel overeenkomsten met de doelstelling van artikel 7, eerste lid onder b, WGBL. Beide bepalingen hebben tot doel de arbeidsverdeling over de generaties te stimuleren met als voordeel dat werkgevers niet gedwongen worden de werknemers te ontslaan onder het leveren van het bewijs dat zij niet langer in staat zijn de arbeid te verrichten. De overwegingen van het Hof in het kader van de toets  van de passend- en noodzakelijkheid van de Duitse wettelijke bepaling zijn ook relevant voor de Nederlandse bepaling:
- niet alleen het bereiken van  de pensioenleeftijd is het criterium voor het beëindigen van de arbeidsovereenkomst, maar ook het feit dat er een vervangend inkomen in de vorm van pensioen is;
 - het opnemen van een clausule van automatische beëindiging in de (individuele of collectieve) voorkomt eenzijdige beëindiging door de werkgever omdat partijen de beëindiging contractueel (individueel of collectief) overeenkomen (in Nederland wordt de positie van  werkgever en werknemer door wetgeving geregeld. Een pensioenontslagbeding is in Nederland toegestaan. Het kabinet overweegt op dit moment om wettelijk vast te leggen dat een vast contract op pensioengerechtigde leeftijd eindigt als een daartoe strekkend schriftelijk beding is overeengekomen. In de Duitse wettelijke bepaling is de beëindigingsclausule als voorbeeld gegeven van een verschil in behandeling op grond van leeftijd dat is toegestaan, als het objectief en redelijk wordt gerechtvaardigd door een legitieme doelstelling en de clausule een passend en noodzakelijk middel is om die doelstelling te bereiken. Het Hof acht deze bepaling gerechtvaardigd. Maar dat betekent niet dat een op grond van de Duitse wettelijke bepaling toegelaten beëindigingsclausule niet meer door de rechter kan worden getoetst aan richtlijn gelijke behandeling (Rl 2000/78).
Artikel 7, aanhef en eerste lid sub b, WGBL bepaalt in het algemeen dat het verbod van onderscheid niet geldt als het onderscheid ziet op ontslag wegens het bereiken van de AOW-gerechtigde of een overeengekomen hogere leeftijd. Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat de Nederlandse wetgever ervoor gekozen heeft de rechtvaardigingstoets uit te voeren ten aanzien van deze bepaling, zodat voor gevallen die onder deze bepaling vallen geen afzonderlijke toets noodzakelijk is. Op deze wijze heeft de wetgever duidelijkheid willen geven over de toelaatbaarheid van het verschil in behandeling op grond van leeftijd. Gelet op het verschil tussen de Duitse en Nederlandse wettelijke bepaling heeft het arrest Rosenbladt geen direct effect op de Nederlandse situatie. Anders dan de Duitse wettelijke bepaling vereist de Nederlandse versie niet dat het verschil in behandeling nog objectief en redelijk wordt gerechtvaardigd in het concrete geval. De Nederlandse wetgever heeft zelf bepaald dat een verschil in behandeling op grond van leeftijd met het oog op het verwezenlijken van doelstellingen van sociaal en werkgelegenheidsbeleid in specifieke situaties gerechtvaardigd is. Daarbij spelen dezelfde elementen een rol die het Hof in dit arrest noemt die leiden tot de conclusie dat de Duitse wettelijke bepaling passend en noodzakelijk is.
Voor zover het Hof in dit arrest benadrukt dat een in een cao opgenomen beëindigingdsclausule afzonderlijk kan worden getoetst door de rechter is het de vraag of de rechter in een concreet geval waarbij een beroep wordt gedaan op dit artikel 7, lid 1, sub b, WGBL ook nog kan of moet toetsen of dat specifieke geval voldoet aan artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78. Dit is uit het onderhavige arrest niet af te leiden. Mocht  latere jurisprudentie meer duidelijkheid geven over de noodzaak van een rechtvaardigingstoets in een concrete situatie waarin deze toets al door de wetgever is uitgevoerd, zal = opnieuw moeten worden bekeken of en zo ja welke gevolgen die jurisprudentie heeft voor (de formulering van) artikel 7 WGBL.

Conclusie
Op basis van het voorgaande hoeven aan het arrest Rosenbladt geen consequenties worden verbonden voor artikel 7, aanhef en eerste lid sub b, WGBL.

Voorstel voor behandeling
Dit vervolgfiche en het bijbehorende arrest wordt door de ICER ter kennisneming toegezonden aan de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, van Defensie, van Onderwijs Cultuur en Wetenschap, van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en van Veiligheid en Justitie en van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie.

Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie