C-318/22 GE Infrastructure Hungary Holding
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 14 juli 2022 Schriftelijke opmerkingen: 30 augustus 2022
Trefwoorden: gedeeltelijke splitsing, heffingsgrondslag, vennootschapsbelasting
Onderwerp:
Richtlijn 2009/133/EG van de Raad van 19 oktober 2009 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor fusies, splitsingen, gedeeltelijke splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil met betrekking tot vennootschappen uit verschillende lidstaten en voor de verplaatsing van de statutaire zetel van een SE of een SCE van een lidstaat naar een andere lidstaat
Feiten:
Verzoekster(GE Infrastructure Hungary) had een belang van 100% in de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid GE Hungary. GE Hungary had een belang van 100% in de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid GE Aviation Hungary. Deze drie ondernemingen hebben in 2017 een gedeeltelijke splitsing met fusie door overneming overeenkomst gesloten. In het kader van deze overeenkomst werden twee takken van GE Hungary door overneming samengevoegd binnen GE Aviation Hungary. Dit werd bij GE Hungary geboekt door middel van een vermindering van de reserves, zonder wijziging van het geplaatste kapitaal van deze onderneming. Als gevolg van een belastingcontrole in 2019 heeft verzoekster verzocht om vermindering van haar belastinggrondslag, wegens deze gedeeltelijke splitsing van de bedrijfstakken van GE Hungary. De Hongaarse lagere belastingautoriteit heeft dit verzoek afgewezen op grond dat tegenover deze vermindering geen vermindering van het aandelenbezit stond, dat wil zeggen dat de omzetting noch in verzoeksters aandelenbezit in GE Hungary, noch in het geplaatste kapitaal van GE Hungary tot enige wijziging had geleid. Dit besluit tot afwijzing van de gevraagde vermindering van de heffingsgrondslag, is door de Hongaarse hogere belastingautoriteit bevestigd. De hogere belastingautoriteit was ook van mening dat deze vermindering niet van toepassing was en dat verzoekster zich niet op de richtlijn kon beroepen aangezien het om een zuiver interne situatie ging. De door verzoekster aangevraagde vermindering van de heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting werd niet toegewezen. Daarop heeft verzoekster bij de verwijzende rechter beroep ingesteld tegen het besluit van de hogere belastingautoriteit.
Overweging:
De verwijzende rechter moet zich in dit geval uitspreken over de vraag of in het geval van omzetting door gedeeltelijke splitsing in de zin van artikel 2, onder c) van de richtlijn, de uitlegging van § 7, lid 1, onder gy), punt 1, van de Hongaarse wet op vennootschapsbelasting, in deze context verenigbaar is met artikel 8, leden 2 en 5 van de richtlijn. Volgens de verwijzende rechter bevat de nationale regeling bepalingen die identiek zijn aan die van de richtlijn, zowel voor grensoverschrijdende als voor zuiver binnenlandse omzettingen. Volgens de verwijzende rechter vereisen de beginselen van gelijke behandeling en fiscale neutraliteit dat de nationale wetgeving in overeenstemming met de richtlijn wordt uitgelegd. De rechter is van oordeel dat artikel 2, onder c) van de richtlijn in dit opzicht geen acte clair of acte éclairé vormt en stelt daarom prejudiciële vragen aan het Hof.
Prejudiciële vragen:
a) Moet richtlijn 2009/133/EG van de Raad van 19 oktober 2009 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor fusies, splitsingen, gedeeltelijke splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil met betrekking tot vennootschappen uit verschillende lidstaten en voor de verplaatsing van de statutaire zetel van een SE of een SCE van een lidstaat naar een andere lidstaat (hierna: ,,richtlijn”), aldus worden uitgelegd dat overweging 2 en artikel 1, onder a), daarvan niet in de weg staan aan een nationale regeling (of bepaling), dan wel de uitlegging en toepassing in de praktijk van een dergelijke regeling (of bepaling), op grond waarvan de richtlijn geen betrekking heeft op binnenlandse omzettingen, maar alleen op internationale en grensoverschrijdende omzettingen, met dien verstande dat de bepalingen van de richtlijn zijn omgezet bij de a társasági adóról és osztalékadóról szóló 1996. évi LXXXI. törvény (wet LXXXI van 1996 inzake de vennootschapsen dividendbelasting; hierna: ,,wet inzake de vennootschapsbelasting”) en dat de nationale wetgever – ook al regelt het gemeenschapsrecht deze kwestie niet rechtstreeks – in § 31, lid 1, onder a), van deze wet heeft bepaald dat deze laatste tot doel heeft uitvoering te geven aan handelingen van Unierecht, waaronder de richtlijn?
b) Moet artikel 8, lid 2, van de richtlijn aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling (of bepaling), dan wel de uitlegging en toepassing in de praktijk van een dergelijke regeling (of bepaling), op grond waarvan, in het kader van een gedeeltelijke splitsing van vennootschappen met zetel in een en dezelfde lidstaat, de aandeelhouder van de inbrengende vennootschap verplicht is de nominale waarde van zijn deelneming in de inbrengende vennootschap (geplaatst kapitaal van de inbrengende vennootschap) te verminderen teneinde de boekwaarde van zijn deelneming (van zijn aandelen) in de inbrengende vennootschap te verminderen, in aanmerking genomen dat de belastingautoriteiten een dergelijke vermindering van de boekwaarde als voorwaarde stellen voor het verkrijgen van de in artikel 8, lid 2, van de richtlijn bedoelde fiscale behandeling, zelfs in een situatie waarin de gedeeltelijke splitsing verliezen meebrengt voor de aandeelhouder van de inbrengende vennootschap?
c) Moet artikel 8, lid 2, van de richtlijn aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling (of bepaling), dan wel de uitlegging en toepassing in de praktijk van een dergelijke regeling (of bepaling), volgens welke de in die bepaling neergelegde fiscale behandeling voor de vennootschapsbelasting niet van toepassing is op een gedeeltelijke splitsing wanneer de betrokken inbrengende vennootschap een eenpersoonshandelsvennootschap is, dat wil zeggen wanneer de oprichter van de inbrengende vennootschap ten gevolge van de gedeeltelijke splitsing zijn 100 %-deelneming in die vennootschap ongewijzigd behoudt of wanneer het geplaatste kapitaal van de inbrengende vennootschap ongewijzigd blijft?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-28/95), (C-43/00), (C-297/88)
Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal