EU-Hof beperkt verblijfrecht voor echtgenoten van Unieburgers
Nieuwsbericht | 20-07-2015
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 16 juli 2015 in de zaak C-218/14, Singh.
In deze zaak verzochten Singh, Njume en Aly, drie derdelanders die woonden en werkten in Ierland, om behoud van hun verblijfsrecht op grond van de EU-richtlijn vrij verkeer van personen (2004/38). Als echtgenoten van een Unieburger genoten zij alle drie een verblijfsrecht in Ierland. Deze Unieburgers zijn echter in een andere lidstaat gaan wonen en hebben daar een echtscheiding ingeleid. De vraag die naar aanleiding hiervan aan het Hof wordt gesteld, is of een derdelander die zijn verblijfrecht ontleent aan zijn huwelijk met een Unieburger, dit behoudt bij echtscheiding nadat de Unieburger is verhuisd naar een andere lidstaat.
Het Hof overweegt allereerst dat familieleden van Unieburgers geen autonome rechten aan de richtlijn ontlenen, maar enkel rechten die zijn afgeleid uit het gebruik van het recht van vrij verkeer door de Unieburger. Verder heeft het Hof eerder artikel 7 lid 2 van de richtlijn zo uitgelegd dat als voorwaarde voor verblijfsrecht geldt dat de familieleden verblijven in de lidstaat van de Unieburger. Hieruit volgt volgens het Hof dat wanneer de Unieburger het gastland verlaat, zijn echtgenoot daar niet langer recht heeft op behoud van zijn verblijfsrecht. Het feit dat niet langer aan deze voorwaarde is voldaan, maakt dat de derdelander geen beroep meer mag doen op behoud van verblijfsrecht in geval van echtscheiding, zoals dat voor echtparen die in dezelfde lidstaat wonen wel wordt erkend in artikel 13 van de richtlijn.
De echtgenoot van een Unieburger heeft dus recht op het behoud van een verblijfsrecht krachtens de EU-richtlijn na echtscheiding, tenzij de Unieburger voordien is verhuisd naar een andere lidstaat. Het is wel mogelijk via nationaal recht meer bescherming te bieden.
Tot slot gaat het Hof nog in op een ander vereiste voor verblijfsrecht van familieleden, namelijk dat de Unieburger op grond van artikel 7 lid 1 sub b van de richtlijn over voldoende bestaansmiddelen dient te beschikken. De Ierse rechter vraagt of aan dit vereiste is voldaan indien de bestaansmiddelen deels worden ingebracht door de echtgenoot die derdelander is. Het Hof oordeelt dat artikel 7 van de richtlijn geen eisen stelt aan de herkomst van de bestaansmiddelen en dat deze dus mogen worden ingebracht door de echtgenoot die derdelander is.