EU-Hof: Bij toekenning van WW aan grensarbeider moeten gewerkte tijdvakken in andere lidstaten worden meegerekend
Nieuwsbericht | 12-03-2020
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 23 januari 2020 in de zaak C-29/19 ZP .
ZP heeft de Duitse nationaliteit. Tussen juli 1990 en oktober 2014 heeft hij als grensarbeider gewerkt in Zwitserland. Vervolgens heeft ZP tussen 1 en 24 november 2014 in Duitsland gewerkt. Het Duitse wetboek sociale zekerheid bepaalt dat de uitkering 60% van het laatstverdiende (referentie)loon bedraagt. Om dit laatstverdiende loon te kunnen vaststellen wordt gekeken naar een referentieperiode. Op grond van het loon verdiend in deze referentieperiode wordt een referentieloon vastgesteld. In deze zaak heeft ZP aan geen van de referentieperiodes voldaan, omdat hij slechts 21 dagen in Duitsland heeft gewerkt. In zo’n geval wordt een fictief loon vastgesteld dat lager is dan een referentieloon. Tevens is van belang dat het loon van november pas in december werd vastgesteld en uitbetaald. De uitbetaling vond dus plaats na beëindiging van de dienstbetrekking.
In deze zaak is Verordening 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (hierna: verordening) van belang. Op grond van een overeenkomst participeert Zwitserland als niet-EU-lidstaat ook in deze verordening. Artikel 62 lid 1 van de verordening bepaalt dat bij de berekening van de uitkering uitsluitend rekening wordt gehouden met het loon dat de verzoeker heeft verdiend bij de laatste werkzaamheden in de lidstaat waar hij het verzoek indient.
ZP heeft een rechtszaak aangespannen omdat hij stelt dat hem geen fictief loon mocht worden toegekend. De instantie had bij de beoordeling of hij had voldaan aan de referentieperiode rekening moeten houden met de tijdvakken die hij heeft vervuld in Zwitserland. Als de instantie deze tijdvakken had meegenomen had ZP een hoger referentieloon gehad en daardoor ook een hogere werkloosheidsuitkering. De rechter in deze zaak twijfelt echter of hij deze tijdvakken mag meewegen. Artikel 62 lid 1 van de verordening bepaalt namelijk dat alleen mag worden gekeken naar de laatste werkzaamheden in de lidstaat waar hij het verzoek heeft ingediend.
In deze zaak wil de rechter weten of artikel 62 lid 1 van de verordening zich ertegen verzet dat bij de vaststelling of voldaan is aan de referentieperiode geen rekening wordt gehouden met tijdvakken in een andere lidstaat. Daarnaast wil de rechter antwoord op de vraag of bij de vaststelling van het referentieloon rekening mag worden gehouden met loon dat is vastgesteld en uitbetaald na beëindiging van de dienstbetrekking.
EU-Hof
Met betrekking tot de eerste vraag overweegt het EU-Hof dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de berekening van de uitkering en de vraag wanneer voldaan is aan de referentieperiode. Bij de berekening van de uitkering mag alleen rekening worden gehouden met het loon dat de verzoeker heeft ontvangen in de lidstaat waar de verzoeker om een uitkering vraagt. Bij de vaststelling of voldaan is aan een referentieperiode moet echter zowel worden gekeken naar de tijdvakken die zijn vervuld in de lidstaat waar de uitkering wordt verzocht als vervulde tijdvakken in andere lidstaten waar verzoeker werkzaam is geweest. Indien de tijdvakken in andere lidstaten niet zouden worden meegerekend zou dit ertoe kunnen leiden dat een verzoeker, zoals in deze zaak, een lager fictief loon wordt toegekend. Een lager fictief loon betekent een lagere werkloosheidsuitkering. Zo’n regeling vormt een belemmering om het vrij verkeer uit te oefenen.
In antwoord op de tweede vraag overweegt het EU-Hof dat de datum waarop het loon wordt uitgekeerd, geen enkele invloed heeft op het nastreven van het doel om een grensoverschrijdende werknemer te verzekeren van een uitkering. Het is dus irrelevant wanneer het loon wordt uitbetaald. Ook loon dat na beëindiging van de dienstbetrekking wordt vastgesteld en uitbetaald moet worden meegewogen bij de vaststelling van het referentieloon, aldus het EU-Hof.