EU-Hof: Europese Commissie heeft het Unierecht geschonden bij onderzoek naar fiscale rulings van Luxemburg aan de Engie groep

Contentverzamelaar

EU-Hof: Europese Commissie heeft het Unierecht geschonden bij onderzoek naar fiscale rulings van Luxemburg aan de Engie groep

De Europese Commissie heeft een fout begaan bij de vaststelling van het referentiestelsel voor het vergelijkende onderzoek ter beoordeling van de selectiviteit van de aan de orde zijnde belastingmaatregelen (fiscale rulings), en dus voor de kwalificatie ervan als verboden staatssteun. Het referentiestelsel, de normale belastingregeling, op basis waarvan de selectiviteitsvoorwaarde moet worden onderzocht, moet de bepalingen omvatten die voorzien in de vrijstellingen die de nationale belastingdienst in het betrokken geval van toepassing heeft geacht wanneer die bepalingen op zich geen selectief voordeel in de zin van het Unierecht verschaffen omdat zij geen kennelijke discriminatie tussen ondernemingen invoeren. Om aan te tonen dat er sprake is van een afwijking van een referentiekader mag de Commissie zich niet beperken tot de vaststelling dat een maatregel afwijkt van een algemene doelstelling om alle in de betrokken lidstaat gevestigde vennootschappen te belasten, zonder rekening te houden met nationale bepalingen die nader invulling geven aan de uitvoering van deze algemene doelstelling. Dat is de uitspraak van het EU-Hof naar aanleiding van een door de Engie groep en Luxemburg bij het EU-Hof ingestelde hogere voorziening.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 5 december 2023 in de gevoegde zaken C-451/21 P (Luxemburg/Commissie) en C-454/21 P (Engie Global LNG Holding e.a./Commissie).

Achtergrond
Bij staatssteunbesluit van 20 juni 2018 (
SA.44888 ) heeft de Europese Commissie vastgesteld dat de Luxemburgse belastingautoriteiten twee reeksen voorafgaande fiscale rulings (tax rulings) (hierna: „fiscale rulings”) inzake intragroepsfinancieringen hadden afgegeven in het kader van complexe vennootschapsrechtelijke en financiële constructies binnen de Engie groep. De Engie groep bestaat uit een in Frankrijk gevestigde vennootschap met diverse dochterondernemingen in onder meer Luxemburg. Volgens de Commissie heeft voornoemde fiscale behandeling de Engie groep in staat gesteld om belastingheffing te vermijden over nagenoeg de volledige winst die de in Luxemburg gevestigde dochtervennootschappen van de Engie groep hebben gerealiseerd. De Commissie concludeerde dat die fiscale rulings staatssteun vormden die onverenigbaar was met de interne markt en die door de Luxemburgse autoriteiten moest worden teruggevorderd van de begunstigden ervan.

Het EU-Gerecht van de Europese Unie, waarbij de groep Engie en Luxemburg beroep hadden ingesteld, heeft hun beroepen verworpen (zaak T-516/18 en T-525/18). Daarop hebben Engie en Luxemburg een hogere voorziening ingesteld bij het EU-Hof.

EU-Hof
Het EU-Hof herinnert eraan dat de Europese Commissie, om te bepalen of een nationale maatregel staatssteun vormt, met name moet aantonen dat deze de begunstigde ervan een selectief voordeel verleent. Om een belastingmaatregel als „selectief” aan te merken, moet zij om te beginnen het referentiestelsel vaststellen; dit is de „normale” belastingregeling die in de betrokken staat van toepassing is. Vervolgens moet de Commissie aantonen dat de maatregel in kwestie afwijkt van dit referentiestelsel omdat er een verschil in behandeling mee wordt ingevoerd tussen ondernemingen die zich in een vergelijkbare situatie bevinden.

De betreffende bepalingen van Luxemburgs recht stellen de vrijstelling voor inkomsten uit deelnemingen bij een moedermaatschappij niet uitdrukkelijk afhankelijk van de heffing van belasting over de uitgekeerde winst bij haar dochtervennootschap. Dit was de uitleg die Luxemburg aan deze bepalingen heeft gegeven. De Commissie is in dit geval afgeweken van deze uitleg door zich op het standpunt te stellen dat dit onverenigbaar was met de algemene doelstelling om alle ingezeten vennootschappen te belasten. Volgens het EU-Hof is de Commissie echter in beginsel verplicht om de door de lidstaat tijdens een contradictoir debat gegeven uitleg van de bepalingen van nationaal recht te aanvaarden, voor zover deze uitleg verenigbaar is met de bewoordingen van deze bepalingen. In de onderhavige zaak heeft de Commissie echter niets aangevoerd dat afdoet aan de uitleg van Luxemburg, die overigens verenigbaar is met de bewoordingen van deze bepalingen.

Het EU-Gerecht heeft volgens het EU-Hof dus ten onrechte de vaststelling van de Commissie bevestigd dat er sprake was van een dergelijk voorwaardelijk verband tussen deze twee fiscale behandelingen. Bovendien heeft het EU-Gerecht volgens het EU-Hof ten onrechte geoordeeld dat de Commissie geen rekening hoefde te houden met de administratieve praktijk van de Luxemburgse belastingautoriteiten met betrekking tot een nationale bepaling inzake rechtsmisbruik. Ter onderbouwing van haar besluit had de Commissie namelijk moeten aantonen dat de Luxemburgse belastingdienst in de betreffende fiscale rulings was afgeweken van zijn eigen praktijk met betrekking tot verrichtingen die vergelijkbaar zijn met die welke hier aan de orde zijn.

Tot slot doet het EU-Hof uitspraak op de beroepen tot nietigverklaring. Volgens het EU-Hof heeft de Commissie fouten gemaakt bij haar verschillende analyses van de referentiekaders die het normale belastingstelsel afbakenen. In het bijzonder zouden de bevoegdheid en de fiscale autonomie van de lidstaten in sectoren die niet op Unieniveau zijn geharmoniseerd worden geschonden indien de Commissie uitsluitend op basis van de door het nationale recht nagestreefde algemene doelstelling om alle ingezeten vennootschappen te belasten een referentiekader zou kunnen bepalen, dus zonder in dat kader met name bepalingen inzake vrijstellingen op te nemen. Deze fouten hebben de gehele selectiviteitsanalyse aangetast. Het besluit van de Europese Commissie wordt dan ook nietig verklaard door het EU-Hof.

Meer informatie:
Persbericht Curia
ECER-dossier : Staatssteun