EU-Hof: groen licht voor systeem geschillenbeslechting in EU-Canada handelsakkoord
Nieuwsbericht | 02-05-2019
Het gaat om Advies 1/17 van het voltallig EU-EU-Hof van 30 april 2019.
Aanleiding
Op 30 oktober 2016 hebben Canada, enerzijds, en de Europese Unie en haar lidstaten, anderzijds, een vrijhandelsovereenkomst ondertekend: de Brede Economische en Handelsovereenkomst (Comprehensive Economic and Trade Agreement; hierna CETA). Met het deel van de CETA dat betrekking heeft op investeringen wordt een mechanisme voor de beslechting van geschillen tussen investeerders en staten ingevoerd. Daartoe voorziet dat deel in de oprichting van een Gerecht en een Beroepsinstantie, alsmede, op langere termijn, in de oprichting van een multilateraal investeringsgerecht. Het is de bedoeling dat er op die manier een stelsel van investeringsgerechten in het leven wordt geroepen (Investment Court System, ICS).
Op 7 september 2017 heeft België het EU-Hof van Justitie verzocht om een advies betreffende de verenigbaarheid van dat geschillenbeslechtingsmechanisme met het primaire Unierecht. België heeft in wezen twijfels over de gevolgen van dit mechanisme voor de exclusieve bevoegdheid van het EU-Hof om een definitieve uitlegging te geven van het Unierecht, en dus voor de autonomie van de rechtsorde van de Unie, wat de verenigbaarheid van dat mechanisme met het algemene beginsel van gelijke behandeling en het vereiste van doeltreffendheid van het Unierecht betreft, alsook met betrekking tot de vraag of dat mechanisme verzoenbaar is met het recht op toegang tot een onafhankelijk en onpartijdig gerecht.
Advies
In zijn advies van vandaag herinnert het EU-Hof er allereerst aan dat een internationale overeenkomst die voorziet in de oprichting van een rechterlijke instantie die belast is met de uitlegging van de bepalingen ervan en waarvan de beslissingen de Unie binden, in beginsel verenigbaar is met het Unierecht. Een internationale overeenkomst kan bovendien gevolgen hebben voor de bevoegdheden van de instellingen van de Unie, mits evenwel is voldaan aan de essentiële voorwaarden om de aard van deze bevoegdheden te behouden, en de autonomie van de rechtsorde van de Unie, die berust op een eigen constitutioneel kader, niet wordt aangetast. Tot dit kader behoren in het bijzonder de fundamentele waarden van de Unie, namelijk eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten.
Autonomie van de rechtsorde van de Unie
Om het behoud van de specifieke kenmerken en de autonomie van deze rechtsorde te waarborgen, hebben de Verdragen een rechterlijk stelsel ingevoerd dat de coherente en de eenvormige uitlegging van het Unierecht dient te verzekeren. Het EU-EU-Hof onderstreept in dit verband dat het Unierecht zich niet verzet tegen de oprichting van een Gerecht noch van een Beroepsinstantie noch, in een latere fase, van een multilateraal investeringsgerecht, en evenmin tegen het feit dat de CETA deze gerechten de bevoegdheid verleent om de bepalingen van de overeenkomst uit te leggen en toe te passen op basis van de regels en de beginselen van het volkenrecht die tussen de partijen van de CETA van toepassing zijn. Aangezien deze gerechten niet tot het rechterlijke stelsel van de Unie behoren, zijn zij daarentegen niet bevoegd om andere bepalingen van het Unierecht dan die van de CETA uit te leggen of toe te passen, noch om uitspraken te doen die kunnen beletten dat de instellingen van de Unie hun taken vervullen in overeenstemming met het constitutionele kader van de Unie.
Volgens het EU-Hof verleent de CETA de nog op te richten gerechten geenszins de bevoegdheid om andere bepalingen van het Unierecht dan die betreffende deze overeenkomst uit te leggen of toe te passen. In die context benadrukt het EU-EU-Hof met name dat de overeenkomst aan de Unie de bevoegdheid verleent om, wanneer een Canadese investeerder maatregelen wil betwisten die door een lidstaat en/of de Unie zijn vastgesteld, te bepalen of de procedure, gelet op de regels inzake de bevoegdheidsverdeling tussen de Unie en haar lidstaten, tegen die lidstaat of tegen de Unie moet worden gericht. De exclusieve bevoegdheid van het EU-Hof om uitspraak te doen over de bevoegdheidsverdeling tussen de Unie en haar lidstaten blijft dus behouden.
Het EU-Hof wijst er voorts op dat de bevoegdheid van het Gerecht en de Beroepsinstantie van de CETA de autonomie van de rechtsorde van de Unie zou aantasten indien zij aldus werd opgevat dat die gerechten, in het kader van hun beoordeling van de in een klacht gelaakte beperkingen van de vrijheid van ondernemerschap, zouden kunnen afdoen aan het niveau van bescherming van een openbaar belang dat ten grondslag lag aan de invoering van die beperkingen ten aanzien van alle marktdeelnemers die in de betrokken handels- of industriesector van de interne markt investeren. De CETA bevat evenwel bepalingen die uitsluiten dat de betrokken gerechten enige bevoegdheid hebben om te tornen aan de door een partij bij de overeenkomst op democratische wijze gemaakte keuzes ter zake van met name het niveau van bescherming van de openbare orde, de openbare veiligheid, de openbare zeden, de gezondheid en het leven van personen en dieren, het behoud van de voedselveiligheid, de planten, het milieu, de productveiligheid, de consumentenbescherming of de grondrechten. Bijgevolg doet die overeenkomst geen afbreuk aan de autonomie van de rechtsorde van de Unie.
Beginsel van gelijke behandeling
Wat de verenigbaarheid van het geplande mechanisme met het algemene beginsel van gelijke behandeling betreft, merkt het EU-Hof op dat de CETA er weliswaar toe strekt de Canadese investeerders die in de Unie investeren een specifiek rechtsmiddel tegen maatregelen van de Unie te verschaffen, maar dat de situatie van die investeerders niet vergelijkbaar is met die van de investeerders van de lidstaten die in de Unie investeren. Het EU-Hof concludeert eveneens dat de CETA geen afbreuk doet aan het vereiste van doeltreffendheid van het mededingingsrecht van de Unie om de enkele reden dat een uitspraak die door het bij deze overeenkomst opgerichte gerecht wordt gedaan, er in uitzonderlijke omstandigheden toe zou kunnen leiden dat de gevolgen van een door de Commissie of een mededingingsautoriteit van een lidstaat aan een Canadese investeerder wegens een inbreuk op het mededingingsrecht opgelegde geldboete worden geneutraliseerd. Het Unierecht voorziet immers zelf in de eventuele nietigverklaring van de geldboete wanneer deze is aangetast door een gebrek dat overeenstemt met een gebrek dat door het Gerecht van de CETA zou kunnen worden vastgesteld.
Recht tot toegang onafhankelijke gerecht
Aangaande de verenigbaarheid van het geschillenbeslechtingsmechanisme met het recht op toegang tot een onafhankelijk gerecht wijst het EU-Hof erop dat deze overeenkomst beoogt het Gerecht van de CETA toegankelijk te maken voor elke Canadese onderneming en iedere Canadese natuurlijke persoon die in de Unie investeert en voor elke onderneming en iedere natuurlijke persoon van een lidstaat van de Unie die in Canada investeert. Bij gebreke van een regeling die ertoe strekt te waarborgen dat het Gerecht en de Beroepsinstantie van de CETA vanuit financieel oogpunt toegankelijk zijn voor natuurlijke personen en voor kleine en middelgrote ondernemingen, zou echter het gevaar kunnen bestaan dat het betrokken mechanisme in de praktijk enkel toegankelijk is voor investeerders die over aanzienlijke financiële middelen beschikken. Het EU-Hof is evenwel van oordeel dat de toezegging van de Commissie en de Raad om ervoor te zorgen dat de voorgenomen gerechten toegankelijk zullen zijn voor kleine en middelgrote ondernemingen, in het kader van deze adviesprocedure volstaat om tot de slotsom te komen dat de CETA verenigbaar is met het toegankelijkheidsvereiste. Die toezegging vormt immers een voorwaarde voor goedkeuring van deze overeenkomst door de Unie.
Tot slot stelt het EU-Hof vast dat de CETA voldoende waarborgen bevat die de onafhankelijkheid van de leden van de op te richten gerechten garanderen.