EU-Hof oordeelt over de tenuitvoerlegging van een betalingsbevel dat is uitgevaardigd op grond van in een derde land gegeven beslissingen
Nieuwsbericht | 13-04-2022
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 7 april 2022 in de zaak C-568/20, H Limited.
Achtergrond
Het gaat in deze zaak om twee vonnissen die de Jordaanse rechter in mei 2013 heeft uitgesproken. Ter uitvoering van die vonnissen heeft een Engelse rechter de in Oostenrijk verblijvende J veroordeeld tot betaling van een geldsom aan H Limited. H Limited heeft bij de Oostenrijkse rechter verzocht om de tenuitvoerlegging van het betalingsbevel krachtens verordening 1215/2012 en heeft daartoe het in artikel 53 van die verordening bedoelde certificaat overlegd.
De zaak is uiteindelijk terechtgekomen bij de hoogste Oostenrijkse federale rechter in civiele- en strafzaken. Die rechter is van mening dat het vonnis van de Engelse rechter niet kan worden aangemerkt als een 'beslissing' in de zin van artikel 2, onder a van verordening 1215/2012. Met name omdat het vonnis gebaseerd is op beslissingen die voortvloeien uit een procedure in een derde land (Jordanië) en de procedure in Engeland beperkt was tot een summier onderzoek. De Engelse rechter heeft tijdens dat onderzoek de betalingsschuld niet inhoudelijk getoetst.
De Oostenrijkse rechter vraagt aan het EU-Hof of een betalingsbevel dat door een gerecht van een lidstaat is afgegeven op grond van in een derde land gewezen definitieve vonnissen, een 'beslissing' kan vormen en in de andere lidstaten uitvoerbaar kan zijn.
EU-Hof
Het EU-Hof oordeelt dat elke door een gerecht van een lidstaat gegeven beslissing kan worden aangemerkt als een 'beslissing' in de zin van artikel 2, onder a van verordening 1215/2012. De inhoud van die beslissing is irrelevant. Het maakt daarbij niet uit dat de beslissing is gegeven ten behoeve van de tenuitvoerlegging van in een derde land gegeven beslissingen. Het moet echter wel gaan om (rechterlijke) beslissingen die het onderwerp zijn geweest of konden zijn van een procedure op tegenspraak. Een summier onderzoek op tegenspraak in de lidstaat van herkomst (Engeland), zoals in deze zaak, volstaat volgens het EU-Hof.
Verder oordeelt het EU-Hof dat het de lidstaten vrijstaat om zelf te bepalen welke gevolgen zij geven aan vonnissen van gerechten van een derde land. Op dat terrein heeft namelijk geen harmonisatie van de regels op EU-niveau plaatsgevonden. Gerechten van een bepaalde lidstaat kunnen dus rechtmatig uitvoerbare beslissingen geven op grond van de vonnissen van de gerechten uit derde landen, ook al zou in een andere lidstaat een exequator vereist zijn om die vonnissen in aanmerking te nemen.
Een belanghebbende partij kan zich verzetten tegen de tenuitvoerlegging van een betalingsbevel door één van de weigeringsgronden overeenkomstig artikel 45 van verordening 1225/2012 aan te voeren. De openbare-orde clausule van artikel 45, lid 1, onder a van verordening 1215/2012 kan slechts worden ingeroepen indien de erkenning van de in een andere lidstaat gegeven beslissing een kennelijke schending zou vormen van een rechtsregel die in de rechtsorde van de aangezochte lidstaat (in deze zaak Oostenrijk) van essentieel belang wordt geacht, of van een in die rechtsorde als fundamenteel erkend recht. Een dergelijke schending kan er onder andere in bestaan dat de verweerder in de tenuitvoerleggingsprocedure niet de gelegenheid heeft gehad om zich doeltreffend te verdedigen voor het gerecht in de lidstaat van herkomst (in deze zaak Engeland).
Meer informatie: