EU-Hof oordeelt over de wisselwerking tussen de vrijheid van vestiging en de verplichting van de EU om de status van kerken in de lidstaten te eerbiedigen

Contentverzamelaar

EU-Hof oordeelt over de wisselwerking tussen de vrijheid van vestiging en de verplichting van de EU om de status van kerken in de lidstaten te eerbiedigen

De EU is verplicht om de status te eerbiedigen die kerken en religieuze genootschappen volgens het nationale recht in de lidstaten hebben. Die verplichting staat niet in de weg aan de toepassing van het EU-recht in een situatie waarin een in een lidstaat gevestigd geloofsgenootschap een school in een andere lidstaat als confessionele school erkent en in laatstgenoemde lidstaat overheidsfinanciering aanvraagt. Dat is het antwoord van het EU-Hof op vragen van een Oostenrijkse rechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 2 februari 2023 in de zaak C-372/21, Freikirche der Siebenten-Tags-Adventisten in Deutschland.

Achtergrond

De Vrije Kerk van de Zevende-dags Adventisten in Duitsland (hierna: de Vrije Kerk) is een in Duitsland gevestigde en erkende kerk. Zij heeft bij de Oostenrijkse autoriteiten een subsidie aangevraagd voor de personeelskosten van een in Oostenrijk gevestigde particuliere school die zij als confessionele school heeft erkend en die door haar wordt ondersteund. Het verzoek werd afgewezen op grond dat dergelijke subsidies zijn voorbehouden aan naar Oostenrijks recht erkende kerken en religieuze genootschappen (hierna: de nationale regeling).  

De Vrije Kerk heeft de zaak vervolgens voor de Oostenrijkse rechter gebracht. De zaak is uiteindelijk terechtgekomen bij de verwijzende rechter. De verwijzende rechter wil volgens het EU-Hof weten of een dergelijke nationale regeling verenigbaar is met het EU-recht en in het bijzonder met de vrijheid van vestiging (artikel 49 EU-Werkingsverdrag).

EU-Hof

Het EU-Hof oordeelt dat het EU-recht van toepassing is in een situatie waarin een in een lidstaat gevestigd geloofsgenootschap een school in een andere lidstaat als confessionele school erkent en in laatstgenoemde lidstaat overheidsfinanciering aanvraagt. Volgens het EU-Hof brengt artikel 17, lid 1 van het EU-Werkingsverdrag weliswaar de neutraliteit van de EU tot uitdrukking ten aanzien van de wijze waarop de lidstaten hun betrekkingen met kerken en religieuze verenigingen of gemeenschappen organiseren, maar dit houdt niet in dat hun activiteiten, zoals het geven van cursussen in instellingen die grotendeels met particuliere middelen worden gefinancierd, buiten de werkingssfeer van het EU-recht vallen.

Vervolgens oordeelt het EU-Hof dat de nationale regeling die overheidssubsidies voorbehoud aan naar Oostenrijkse recht erkende kerken en religieuze genootschappen, een beperking van de vrijheid van vestiging vormt. Die regeling heeft tot doel het stelsel van openbare interkerkelijke scholen aan te vullen met confessionele openbare scholen. Door die aanvulling worden ouders daadwerkelijk in staat gesteld om het onderwijs voor hun kinderen te kiezen dat overeenstemt met hun geloofsovertuiging. Een dergelijke doelstelling, die voortvloeit uit de doelstelling om een hoog niveau van onderwijs te waarborgen, vormt volgens het EU-Hof een legitiem doel dat een beperking van de vrijheid van vestiging kan rechtvaardigen. De nationale regeling is ook geschikt om dat doel te verwezenlijken en gaat niet verder dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken. Het EU-Hof oordeelt dat de nationale regeling verenigbaar is met de vrijheid van vestiging.

Meer informatie: