EU-Hof verbiedt Nederlandse inkomenseis voor gezinsherenigers
Nieuwsbericht | 04-03-2010
Het betreft een arrest van het Hof van Justitie van 4 maart 2010 in zaak C-578/08 (Rhimou Chakroun).
De feiten zijn als volgt. M. Chakroun, van Marokkaanse nationaliteit, is geboren op 1 juli 1944. Hij woont sinds 1970 in Nederland en beschikt er over een gewone vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd. Sinds 2005 ontvangt hij een werkloosheidsuitkering.
R. Chakroun, eveneens van Marokkaanse nationaliteit, is geboren op 18 juli 1948 en is al bijna veertig jaar, sinds 1972, getrouwd met M. Chakroun. In 2006 vroeg R. Chakroun een machtiging tot voorlopig verblijf aan om bij haar echtgenoot te kunnen wonen.
De minister van Buitenlandse zaken wees deze aanvraag af omdat M. Chakroun niet over voldoende inkomsten beschikte. De werkloosheidsuitkering van M. Chakroun bedroeg immers 1 322 EUR, hetgeen minder was dan de toepasselijke inkomensnorm voor gezinsvorming, namelijk 1 441 EUR.
De Raad van State heeft het Hof in het kader van het beroep dat tegen deze weigering was ingesteld prejudiciële vragen gesteld aan het EU-Hof van Justitie.
De eerste vraag betreft de inkomensnorm voor gezinsvorming. Volgens de Nederlandse wetgeving (Vreemdelingenbesluit 2000) moet de gezinshereniger voor gezinsvorming beschikken over middelen die gelijk zijn aan 120% van het minimumloon.
In zijn antwoord merkt het Hof onder meer op dat, aangezien de omvang van de behoeften van persoon tot persoon sterk kan verschillen, de lidstaten wel een bepaald referentiebedrag kunnen vaststellen, maar niet dat zij een minimuminkomen kunnen bepalen waaronder geen gezinshereniging wordt toegestaan, zonder enige concrete beoordeling van de situatie van iedere aanvrager. (punt 48 arrest)
Volgens het Hof mag een lidstaat niet gezinshereniging weigeren aan een gezinshereniger die het bewijs heeft geleverd over stabiele en regelmatige inkomsten te beschikken om in zijn algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en in die van zijn gezinsleden te kunnen voorzien, maar die, gelet op de hoogte van zijn inkomsten, toch een beroep zal kunnen doen op bijzondere bijstand om te voorzien in bijzondere, individueel bepaalde noodzakelijke kosten van het bestaan, op inkomensafhankelijke kwijtscheldingen van heffingen van lagere overheden of op inkomensondersteunende maatregelen in het kader van het gemeentelijk minimabeleid. (punt 52)
De tweede vraag betreft het onderscheid dat de Nederlandse wetgeving maakt naargelang de gezinsband vóór (gezinshereniging) of na (gezinsvorming) de komst van de gezinshereniger naar Nederland tot stand is gekomen. In geval van gezinsvorming is de inkomenseis hoger dan in geval van gezinshereniging.
Het Hof merkt op dat richtlijn 2003/86 inzake het recht op gezinshereniging geen onderscheid maakt naargelang van het tijdstip van het huwelijk van de echtgenoten (punt 59). De richtlijn staat dan ook in de weg aan een nationale regeling die voor de toepassing van een inkomenseis een onderscheid maakt naargelang een gezinsband is ontstaan vóór of na de komst van de gezinshereniger naar de gastlidstaat.