EU-verblijfsrecht voor moeder Nederlands kind?
Nieuwsbericht | 16-03-2015
Het gaat om de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:665
Het gaat om aanvragen voor een bijstandsuitkering ingevolge de Wet Werk en Bijstand (WWB) en/of kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) van acht moeders met de nationaliteit van een derde land, zonder geldige Nederlandse verblijfstitel en met ten minste één kind met de Nederlandse nationaliteit.
De aanvragen om bijstand en/of kinderbijslag waren afgewezen omdat de moeders volgens de nationale wetgeving, de zogenaamde koppelingswetgeving, vanwege hun verblijfsstatus geen recht hebben op die uitkeringen. Op grond van genoemde wetten is de ouder zonder bepaalde rechtmatige verblijfsstatus geen “rechthebbende” respectievelijk “verzekerde” en heeft deze daarom geen recht op uitkering.
Aan de moeders was geen verblijfsvergunning toegekend in de zin van de Nederlandse Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000). Enkele betrokkenen hadden wel rechtmatig verblijf gedurende de periode dat de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning mocht worden afgewacht.
Het gaat in deze zaken om de vraag of de ouder/derdelander op grond van artikel 20 EU-Werkingsverdrag een afgeleid verblijfsrecht ontleent aan de status van Unieburger van het kind. Betrokkenen hebben zich hierbij onder meer beroepen op de arresten van het Hof van 8 maart 2011, Ruiz Zambrano, C-34/09, van 15 november 2011, Dereci e.a., C-256/11 en van 10 oktober 2013, Alokpa, C-86/12.
In alle zaken leefde de vader niet (meer) in gezinsverband samen met het kind en de moeder. De vaders waren nog wel in meer of mindere mate in beeld. In alle gevallen kwam de dagelijkse zorg voor het kind neer op de moeder. Soms was er veel, soms heel weinig of geen contact tussen het kind en de vader. In een aantal gevallen droeg de vader bij in het onderhoud van het kind, in een aantal gevallen helemaal niet. Slechts in een paar gevallen hadden beide ouders het gezag over het kind. In de meeste gevallen had alleen de moeder het gezag. In geen van de zaken staat vast dat een wijziging van het gezag nog mogelijk is. Ook staat niet vast dat de vaders niet volledig voor hun kind zouden kunnen zorgen.
De Raad stelt de vraag of deze moeders aan het Europese recht een verblijfsrecht kunnen ontlenen. In dat geval hebben zij mogelijk recht op bijstand of kinderbijslag. Het Hof heeft eerder geoordeeld dat het in strijd met het Europese recht kan zijn om een ouder/derdelander een verblijfsrecht te weigeren in het land waar zijn kinderen verblijven en waarvan die kinderen ook de nationaliteit hebben. Dit is het geval wanneer de kinderen door de weigering van het verblijfsrecht aan de ouder/derdelander feitelijk worden verplicht niet alleen het land waarvan zij staatsburger zijn te verlaten, maar ook de EU (arrest Ruiz Zambrano). In die situatie zouden de kinderen immers met de ouder/derdelander moeten vertrekken naar het land van herkomst.
De Centrale Raad van Beroep vraagt het Hof nu onder welke voorwaarden moet worden aangenomen, dat het Nederlandse kind zich in een situatie bevindt dat het feitelijk wordt verplicht niet alleen Nederland, maar ook de EU als geheel te verlaten. Is hiervoor bepalend dat het kind voor zijn dagelijkse en daadwerkelijke zorg afhankelijk is van de moeder (die een derdelander is) of dient rekening te worden gehouden met andere omstandigheden, zoals het feit dat er nog een vader in beeld is die in Nederland mag verblijven en voor het kind zou kunnen zorgen? Een vraag is ook of de moeder in dat geval aannemelijk moet maken dat de vader de zorg voor het kind niet op zich kan nemen.