Europees aanhoudingsbevel heeft voorrang boven verzoek om uitlevering aan derde land
Nieuwsbericht | 12-09-2016
Het betreft het arrest van het EU-Hof van 6 september 2016 in de zaak Petruhhin, C-182/15, waarin Rusland heeft verzocht om uitlevering van een onderdaan van Estland, die in Letland is aangehouden. Lees ook het eerdere ECER-bericht over de conclusie van A-G Bot van 10 mei 2016. De zaak betreft een Ests staatsburger die in Rusland verdacht wordt van grootschalige handel in verdovende middelen. De man werd sinds juli 2010 gezocht en zolang hij in Estland bleef kon hij niet worden uitgeleverd omdat Estland geen onderdanen uitlevert aan derde landen. In september 2014 werd hij echter gearresteerd in Letland. Het Openbaar Ministerie van Letland geeft toestemming voor de uitlevering aan Rusland. Hoewel Letland ook weigert eigen onderdanen uit te leveren aan Rusland op basis van een uitleveringsverdrag, is het Lets Hooggerechtshof van mening dat dit verdrag niet voorziet in bescherming voor niet-onderdanen. De Letse rechter stelt vragen over de verenigbaarheid van de uitlevering naar Rusland met artikel 18 EU-Werkingsverdrag – het non-discriminatiebeginsel – en artikel 21 EU-Werkingsverdrag – de vrijheid om op het grondgebied van lidstaten te reizen en te verblijven. Daarnaast vraagt hij of artikel 19 van het EU-Handvest van de Grondrechten, dat bepaalt dat niemand mag worden uitgeleverd aan een staat waarin een ernstig risico op de doodstraf, foltering of andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen bestaat, op deze zaak van toepassing is. Eerder stelde A-G Bot dat het EU-recht Letland niet verplicht om Unieburgers dezelfde bescherming als eigen onderdanen te bieden bij uitlevering naar een derde land. Uitzetting belemmert het vrij verkeer, maar kan gerechtvaardigd worden door het doel straffeloosheid te voorkomen. Wel dient gekeken te worden of er een risico bestaat op onmenselijke detentieomstandigheden in het derde land, ingevolge artikel 19 van het EU-Handvest van de Grondrechten, indien daar indicaties voor bestaan. Uitspraak EU-Hof Het EU-Hof volgt de conclusie van de A-G wat betreft de constatering dat de zaak binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt. Door gebruik te maken van zijn recht op vrij verkeer heeft de Est in beginsel recht op dezelfde behandeling als onderdanen van Letland. De nationale uitleveringsregels van Letland maken echter onderscheid tussen eigen onderdanen en andere Unieburgers. De ongelijke behandeling vormt een beperking van artikel 21 EU-Werkingsverdrag, maar kan worden gerechtvaardigd omdat het risico van straffeloosheid beoogd wordt tegen te gaan. Immers: Letse burgers kunnen voor begane misdrijven in een derde land in Letland vervolgd worden maar andere Unieburgers niet in Letland. Maar het EU-Hof wijst nog op een andere mogelijkheid om straffeloosheid van een verdachte te voorkomen. Om het recht van vrij verkeer van Unieburgers te beschermen en tegelijkertijd het risico te vermijden dat het strafbare feit onbestraft blijft, moet Letland loyaal samenwerken met Estland en informeren of dat land ingevolge zijn nationale recht bevoegd en bereid is om zijn onderdaan te vervolgen voor feiten die buiten het nationale grondgebied zijn gepleegd. Estland kan vervolgens een Europees aanhoudingsbevel uitvaardigen. Volgens het EU-Hof heeft een Europees aanhoudingsbevel voorrang boven het verzoek om uitlevering van een derde land. Indien het toch tot een uitlevering aan het derde land komt, moeten de EU-lidstaten artikel 19 EU-Handvest van de Grondrechten in acht nemen. Volgens het EU-Hof moet dan gecheckt worden of een risico bestaat op onmenselijke of vernederende behandeling indien de beschikbare informatie daar op wijst. Het EU-Hof zet daarbij uiteen waarop de uitleverende lidstaat dan moet letten.