Lidstaten mogen civiele procedures inzetten voor confiscatie van criminele vermogens
Nieuwsbericht | 20-03-2020
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 19 maart 2020 in de zaak C-234/18, Agro in 2001 .
BP, de voorzitter van de raad van commissarissen van een Bulgaarse bank, is van december 2011 tot juni 2014 strafrechtelijk vervolgd voor het aanzetten tot het verduisteren van middelen van de bank voor een bedrag van ongeveer 105 miljoen euro. De strafprocedure is nog gaande en heeft nog niet geleid tot een definitieve uitspraak.
Los van deze strafrechtelijke procedures heeft de Bulgaarse commissie voor corruptiebestrijding en verbeurdverklaring van vermogensbestanddelen vastgesteld dat BP en haar familieleden eigendom van aanzienlijke waarde hebben verworven, waarvan de herkomst niet kan worden vastgesteld. De Commissie heeft daarom een civiele procedure ingeleid bij de rechtbank van Sofiyski gradski sad (de stad Sofia, Bulgarije) voor de inbeslagname van de onrechtmatig verworven eigendommen.
Deze rechter vraagt het Hof van Justitie in wezen of het recht van de Unie zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die bepaalt dat een rechter de confiscatie van illegaal verkregen goederen kan gelasten zonder deze procedure afhankelijk te stellen van de vaststelling van een strafbaar feit of van de veroordeling van de vermeende daders van een dergelijk feit.
In zijn arrest stelt het Hof vast dat het Kaderbesluit 2005/212/JBZ inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven ertoe strekt de lidstaten te verplichten gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen voor de confiscatie van hulpmiddelen en van de opbrengsten van strafbare feiten, teneinde de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen inzake confiscatie die in het kader van een strafrechtelijke procedure zijn genomen, te vergemakkelijken.
Hieruit volgt dat dit kaderbesluit niet van toepassing is op de confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten die zijn opgelegd in verband met of naar aanleiding van procedures die geen verband houden met de vaststelling van een of meer strafbare feiten.
Het Hof merkt op dat de bij de Sofiyski gradski sad lopende confiscatieprocedure een civielrechtelijke procedure is die in het nationale recht naast een strafrechtelijk confiscatieregime bestaat. Het richt zich uitsluitend op de goederen waarvan wordt beweerd dat ze op onrechtmatige wijze zijn verkregen en wordt uitgevoerd onafhankelijk van een eventuele strafrechtelijke procedure tegen de vermeende dader van de strafbare feiten en zijn eventuele veroordeling.
In die omstandigheden stelt het Hof vast dat de beslissing die de Sofiyski gradski sad moet nemen, geen betrekking heeft op een procedure inzake strafbare feiten en dus niet binnen de werkingssfeer van het kaderbesluit inzake de confiscatie van goederen valt.
Het Hof concludeert dat het recht van de Unie zich niet verzet tegen een nationale regeling die bepaalt dat een rechter de confiscatie van onrechtmatig verkregen goederen kan gelasten zonder deze procedure afhankelijk te stellen van de vaststelling van een strafbaar feit of de veroordeling van de vermoedelijke daders van een dergelijk feit.