Op deze pagina:
Indien een EU-lidstaat op zijn grondgebied doelwit is van een gewapende agressie, rust op de andere EU-lidstaten de plicht om deze lidstaat met alle middelen waarover zij beschikken hulp en bijstand te verlenen. Dit wordt de clausule inzake wederzijdse verdediging of de clausule inzake wederzijdse bijstand genoemd. De voorwaarden voor een beroep op de clausule en de verplichtingen die daaruit voortvloeien zijn vastgelegd in artikel 42, lid 7, van het EU-Verdrag. Op die voorwaarden en verplichtingen wordt in dit ECER-dossier nader ingegaan.
Naar boven
Om de clausule inzake wederzijdse verdediging te kunnen inroepen, moet voldaan zijn aan twee voorwaarden. In de eerste plaats moet sprake zijn van een gewapende agressie ('gewapenderhand wordt aangevallen'). In de tweede plaats moet die gewapende agressie plaatsvinden op het grondgebied van een EU-lidstaat. In de EU-Verdragen is expliciet vastgelegd welke gebieden voor de toepassing van de EU-Verdragen moeten worden aangemerkt als 'grondgebied' (zie artikel 52 van het EU-Verdrag en artikel 355 van het EU-Werkingsverdrag, en het ECER-dossier over de territoriale werking van het EU-recht).
Artikel 42, lid 7, van het EU-Verdrag bevat enkel een verplichting voor de lidstaten en vereist niet een besluit van een EU-instelling. Wel zal een situatie waarin een lidstaat een beroep doet op deze bepaling er naar verwachting toe leiden dat snel de ministers van Defensie, in het kader van de Raad Buitenlandse Zaken (RBZ) bijeen, wel of niet steun zullen uitspreken over het verzoek om hulp of bijstand. De Raad spreekt dan geen steun uit, maar de ministers van Defensie die in het kader van de RBZ bijeen zijn.
De clausule inzake wederzijdse verdediging wordt aangevuld door de solidariteitsclausule van artikel 222 van het EU-Werkingsverdrag (zie het ECER-dossier over deze clausule). Deze bepaling verplicht lidstaten om andere lidstaten te hulp te komen als zij het slachtoffer zijn van een terroristische aanval, een natuurramp of een door een mens veroorzaakte ramp.
Op 17 november 2015, enkele dagen na de terroristische aanslagen in Parijs, heeft Frankrijk voor het eerst de clausule inzake wederzijdse verdediging ingeroepen (zie deze pagina op de website van de Europese dienst voor extern optreden (EDEO)). Verschillende lidstaten, waaronder Nederland, verbonden zich ertoe om Frankrijk met middelen bij te staan.
Artikel 42, lid 7, van het EU-Verdrag specificeert niet welke vorm van bijstand en hulp de andere EU-lidstaten moeten verlenen in het geval van een activering van de clausule. Het kan bijvoorbeeld gaan om diplomatieke, medische, veiligheids-, technische, financiële of civiele bijstand, maar ook militaire bijstand. In artikel 42, lid 7, van het EU-Verdrag is uitdrukkelijk bepaald dat die bepaling het 'specifieke karakter van het veiligheids- en defensiebeleid van bepaalde lidstaten onverlet' laat. Dit houdt onder meer in dat de hulp en bijstand van lidstaten die hebben gekozen voor een beleid van militaire neutraliteit niet specifiek militair van aard hoeft te zijn. Dit is opgenomen om tegemoet te komen aan de lidstaten die een neutraliteitsbeleid nastreven (Oostenrijk, Ierland en destijds Finland en Zweden).
De verbintenissen en de samenwerking in de context van de EU-clausule inzake wederzijdse verdediging moeten in overeenstemming zijn met de in het kader van de NAVO aangegane verbintenissen (artikel 42, lid 7, tweede alinea, EU-Verdrag). In artikel 5 van het NAVO-verdrag is een verplichting tot wederzijdse bijstand vastgelegd, hetgeen inhoudt dat een aanval tegen één of meer leden van de NAVO wordt beschouwd als een aanval tegen alle leden.