Een EU-handeling wordt in beginsel met terugwerkende kracht (ex tunc) nietig verklaard als een beroep tegen de handeling gegrond wordt verklaard. Het EU-Hof kan echter bepalen welke gevolgen van de handeling, ondanks de nietigverklaring, toch gehandhaafd blijven (artikel 264 EU-Werkingsverdrag). De handhaving kan definitief zijn (C-263/14, Parlement tegen Raad) of gedurende een bepaalde periode, waarin gelegenheid bestaat voor de auteur(s) van de handeling om de gebreken te repareren (C-183/16 P, Tilly-Sabco).
Het EU-Hof hanteert strenge criteria om de gevolgen van een handeling in stand te laten tot de datum van het arrest indien het gaat om een prejudiciële uitspraak over de uitleg van een voorschrift van Unierecht (C-82/12, Transportes Jordi Besora, punt-40-49):
'De uitleg die het Hof geeft aan een voorschrift van Unierecht verklaart en preciseert de betekenis en de strekking van dat voorschrift zoals het sedert het tijdstip van de inwerkingtreding ervan moet of had moeten worden verstaan en toegepast. Die uitleg kan en moet door de nationale rechter worden toegepast op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan en tot stand zijn gekomen vóór het prejudicieel arrest waarbij op het verzoek om uitleg is beslist (mits die rechtsbetrekkingen dan nog aan de nationale rechter kunnen worden voorgelegd).
Alleen in zeer uitzonderlijke gevallen kan het Hof op grond van de rechtszekerheid besluiten beperkingen te stellen aan de mogelijkheid om met een beroep op een door het Hof uitgelegde bepaling te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen opnieuw ter discussie te stellen. Tot een dergelijke beperking kan alleen worden besloten indien is voldaan aan twee essentiële criteria, te weten de goede trouw van de belanghebbende kringen en het gevaar voor ernstige verstoringen.
Het Hof heeft slechts in zeer specifieke omstandigheden van deze mogelijkheid gebruik gemaakt, met name wanneer er gevaar bestond voor ernstige economische repercussies. Het ging dan met name om het grote aantal rechtsbetrekkingen dat op basis van de geldig geachte regeling te goeder trouw tot stand was gekomen, en wanneer bleek dat particulieren en de nationale autoriteiten tot een met het Unierecht strijdig gedrag waren gebracht op grond van een objectieve, grote onzekerheid over de strekking van de bepalingen van Unierecht, waaraan het gedrag van andere lidstaten of van de Commissie eventueel had bijgedragen.
Echter, de mogelijke financiële gevolgen die een prejudicieel arrest voor een lidstaat zou kunnen hebben, vormt op zich geen rechtvaardiging voor een beperking van de werking van een arrest in de tijd. Anders zouden de zwaarste schendingen van het Unierecht gunstiger worden behandeld, omdat juist deze de grootste financiële gevolgen voor de lidstaten zouden kunnen hebben. Als de werking van een arrest enkel op grond van dergelijke overwegingen werd beperkt, zou dat bovendien leiden tot een aanzienlijke beperking van de rechtsbescherming van de rechten die burgers aan bijvoorbeeld Unierechtelijke belastingvoorschriften ontlenen.'
Beperkende werking is slechts mogelijk in het uitleggingsarrest zelf (C-163/90, Legros; C-57/93, Vroege). In een later arrest is dit niet meer mogelijk. De lidstaat dient op zijn minst argumenten aan te dragen om de gelding van een arrest te kunnen beperken (C-184/99, Grzelczyk; C-73/08, Bressol)
Naar boven
Geen goede trouw van belanghebbende kringen
Geen gevaar voor ernstige verstoringen