A-G: EU-Arbeidstijdenrichtlijn in beginsel van toepassing op militairen bij specifieke activiteiten voor de nationale strijdkrachten
Nieuwsbericht | 26-02-2021
Het gaat om de conclusie van advocaat-generaal (hierna A-G) Saugmandsgaard Ø e van 28 januari 2021 in de zaak C-742/19, Ministrstvo za obrambo .
Achtergrond
B.K., onderofficier in het Sloveense leger, verrichtte eenmaal per maand, een week lang, vierentwintig uur per dag, aanwezigheidsdienst in de kazerne van zijn standplaats in Slovenië. Gedurende die periode moest hij bereikbaar blijven en permanent in die kazerne aanwezig zijn. Indien de militaire politie, een inspectiedienst of een interventieteam onaangekondigd arriveerde, moest hij daarvan melding maken op het inschrijvingsformulier en de opdrachten van zijn hiërarchisch meerderen uitvoeren.
Voor die activiteit heeft het Sloveense ministerie van Defensie B. K. acht arbeidsuren per dag aanwezigheidsdienst toegekend en hem zijn normaal loon voor die acht uren betaald. De overige uren werden niet als arbeidstijd aangemerkt, maar als bereikbaarheid op de werkplek, waarvoor een bereikbaarheidsvergoeding werd vergoed.
B. K. heeft bij de Sloveense rechter in eerste aanleg beroep ingesteld tegen het besluit van het ministerie van Defensie, en vordert voor een bepaald tijdvak in 2014-2015 betaling van een vergoeding voor de uren bereikbaarheidsdienst die hij in het kader van de aanwezigheidsdienst heeft verricht, en wel als overuren. Hij stelt dat die uren overeenkomstig richtlijn 2003/88 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (hierna: EU-Arbeidstijdenrichtlijn) volledig als arbeidstijd in aanmerking hadden moeten worden genomen en dienovereenkomstig hadden moeten worden vergoed, aangezien hij steeds op zijn werkplek of in de kazerne aanwezig moest zijn en zich ter beschikking van zijn werkgever moest houden, en dus niet in zijn woning en bij zijn gezin kon verblijven.
De rechter in eerste aanleg verwierp het beroep van B.K.. Volgens die rechter heeft het ministerie het loon berekend overeenkomstig de Sloveense Defensiewet, volgens welke bereikbaarheid op de werkplek of op een bepaalde plaats niet volledig als arbeidstijd wordt aangemerkt. B. K. had voor de betrokken uren dus alleen recht op de bereikbaarheidsvergoeding die hem was betaald.
B. K. stelde hoger beroep in bij de Sloveense rechter in tweede aanleg. Die rechter verwierp het hoger beroep. Hij oordeelde met name dat de Sloveense Defensiewet niet in strijd was met de EU-Arbeidstijdenrichtlijn, aangezien deze laatste richtlijn en richtlijn 89/391 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (krachtens artikel 2, lid 2, eerste alinea daarvan) niet van toepassing zijn wanneer bijzondere aspecten die inherent zijn aan bepaalde activiteiten in overheidsdienst, met name bij de strijdkrachten, aan de toepassing ervan in de weg staan, hetgeen het geval is voor de dienst in het Sloveense leger.
B. K. stelde beroep in revisie in bij de hoogste rechterlijke instantie van Slovenië Deze rechter heeft twee vragen aan het EU-Hof gesteld.
Advies
Op de eerste vraag of artikel 2 van de EU-Arbeidstijdenrichtlijn ook van toepassing is op in de defensiesector werkzame werknemers die - of op militair personeel dat - aanwezigheidsdienst in vredestijd verricht concludeert de A-G als volgt:
Artikel 1, lid 3 van de EU-Arbeidstijdenrichtlijn, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 2 van richtlijn 89/391, moet volgens de A-G aldus worden uitgelegd dat militair personeel in beginsel binnen de werkingssfeer van die twee richtlijnen valt. Niettemin is het ervan uitgesloten wanneer het ‚bepaalde activiteiten’ van de strijdkrachten verricht waarvan de bijzondere aspecten die er inherent aan zijn, in de weg staan aan de toepassing van de regels van die twee richtlijnen. Een activiteit als de aanwezigheidsdienst bij militaire installaties behoort daar in beginsel niet toe.
Op de tweede vraag of artikel 2 van de EU-Arbeidstijdenrichtlijn in de weg staat aan een nationale regeling volgens welke de bereikbaarheidsdienst van in de defensiesector werkzame werknemers op de werkplek of op een bepaalde plaats (maar niet in de eigen woning), of de aanwezigheid van in de defensiesector werkzaam militair personeel tijdens de aanwezigheidsdienst, gedurende welke dit militaire personeel feitelijk geen werk verricht, maar toch fysiek in de kazerne aanwezig moet zijn, niet als ‘arbeidstijd’ wordt aangemerkt, concludeert de AG het volgende:
Artikel 2, punt 1, EU-Arbeidstijdenrichtlijn moet zo worden uitgelegd dat de periode waarin een lid van het militaire personeel tijdens aanwezigheidsdienst in de kazerne waar hij is gestationeerd, aanwezig moet blijven en zich ter beschikking van zijn meerderen moet houden, zonder feitelijk werk te verrichten, voor de toepassing van de in deze richtlijn vastgestelde regels inzake gezondheid en veiligheid in haar geheel als ‚arbeidstijd’ in de zin van deze bepaling moet worden aangemerkt. Die bepaling staat daarentegen volgens de A-G niet in de weg aan een nationale regeling die deze periode, uitsluitend met het oog op het aan de soldaat verschuldigde loon, anders berekent.
Het is volgens de A-G in de eerste plaats duidelijk dat een dergelijke periode van ‘bereikbaarheidsdienst op de werkplek’, gelet op vaste rechtspraak van het EU-Hof, als ‘arbeidstijd’ in de zin van artikel 2, punt 1, van de EU-Arbeidstijdenrichtlijn moet worden aangemerkt. Volgens die rechtspraak dient elke periode waarin een werknemer fysiek aanwezig moet zijn op een door de werkgever aangewezen plek en zich daar ter beschikking van hem moet houden om, indien nodig, onmiddellijk zijn diensten te kunnen verrichten, als zodanig te worden aangemerkt.
In de tweede plaats wijst de A-G er echter op dat artikel 2, punt 1, EU-Arbeidstijdenrichtlijn op zich werknemers geen rechten verleent. Het artikel moet volgens de A-G worden gelezen in samenhang met een van de dwingende bepalingen van de EU-Arbeidstijdenrichtlijn – zoals artikel 3 van die richtlijn, dat voorziet in een recht op dagelijkse rusttijd, of artikel 6 ervan, dat voorziet in een maximale wekelijkse arbeidstijd van 48 uur.
De EU-Arbeidstijdenrichtlijn heeft volgens de A-G echter geen betrekking op het loon van werknemers. De lidstaten zijn op grond van geen enkele bepaling in die richtlijn verplicht om een bepaald loonniveau vast te stellen voor de perioden van ‘aanwezigheidsdienst op de werkplek’ die als ‘arbeidstijd’ in de zin van artikel 2, punt 1, van die richtlijn moeten worden aangemerkt. Elke lidstaat blijft dus vrij om naar eigen goeddunken het loon voor die perioden vast te stellen.
Opmerking: een conclusie van een A-G is een advies aan het EU-Hof. Het EU-Hof is volledig vrij daarvan af te wijken. Het is nog niet bekend wanneer de uiteindelijke uitspraak van het EU-Hof zal verschijnen. Dit kan nog enkele maanden duren. De uitspraak van het EU-Hof zal wel bindend zijn.
Meer informatie: ECER-dossier: arbeidsrecht