A-G: EU-Hof moet het beroep van Tsjechië wegens ongerechtvaardigde verrijking van de EU door de betaling van een bedrag in het kader van de invordering van antidumpingrechten verwerpen
Nieuwsbericht | 01-04-2024
Het gaat om de conclusie van advocaat-generaal (hierna: A-G) Ćapeta van 21 maart 2024 in de zaak C-494/22 P , Commissie tegen Tsjechië
Achtergrond
Verordening nr. 1150/2000 omvat regels met betrekking tot het ter beschikking stellen door de lidstaten van eigen middelen aan de Commissie, die in drie stappen plaatsvindt. Allereerst dient een lidstaat de Unierechten vast te stellen zoals beschreven in artikel 2 van deze verordening. Vervolgens moet de lidstaat conform artikel 6 deze rechten opnemen in de boekhouding. Tot slot moet de lidstaat volgens de artikelen 9 en 10 van de verordening het vastgestelde bedrag overmaken naar de rekening van de Commissie als ter beschikkingstelling van die rechten. Ingevolge artikel 17, lid 2, van de verordening worden de bedragen van de vastgestelde rechten geacht oninbaar te zijn “uiterlijk na een periode van vijf jaar te rekenen vanaf de datum waarop het bedrag overeenkomstig artikel 2 is vastgesteld” of, in geval van een beroep, de vaststelling, kennisgeving of bekendmaking van het definitieve besluit heeft plaatsgevonden. Dergelijke oninbare bedragen worden definitief afgeboekt.
In de onderhavige zaak voerde het Europees Bureau voor fraudebestrijding (hierna: OLAF) in november 2007 een inspectiebezoek uit in Laos, waaraan een vertegenwoordiger van de Tsjechische douaneautoriteiten deelnam. Het onderzoek richtte zich op controles van de invoer van zakaanstekers uit Laos in verschillende EU-lidstaten tussen 2004 en 2007. De aanleiding van het onderzoek was de vermeende ontduiking van antidumpingrechten die in 2001 waren ingesteld op zakaanstekers uit China (Verordening 1824/2001). Uit het eindverslag van OLAF van november 2008 bleek dat Baide Lighter Industry (LAO) Co., Ltd (hierna: BAIDE) zakaanstekers van Chinese oorsprong invoerde, maar bij de douane als van oorsprong uit Laos declareerde om het antidumpingrecht voor zakaanstekers van Chinese oorsprong te ontwijken.
Op basis van de bevindingen van dit verslag, met name 28 gevallen waarin BAIDE zakaanstekers in Tsjechië invoerde en in het vrije verkeer werden gebracht tussen 2005 en 2007, namen de bevoegde Tsjechische douaneautoriteiten maatregelen om de belasting in die gevallen aan te passen en terug te vorderen. Tsjechië verzocht vervolgens om te worden ontheven van betaling van de bedragen van de vastgestelde rechten die oninbaar waren gebleken. In 2015 heeft de Commissie in antwoord op dat verzoek meegedeeld dat in geen van de betrokken gevallen aan de voorwaarden van artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1150/2000 was voldaan.
De Commissie verzocht Tsjechië binnen een bepaalde termijn de nodige maatregelen vast te stellen om ervoor te zorgen dat het bedrag van 53.976.340 Tsjechische koruny (CZK) op haar rekening werd gecrediteerd. Nadat Tsjechië 75 procent van dit bedrag aan de Commissie had betaald (hierna: litigieuze bedrag), stelde de Tsjechië bij het EU-Gerecht beroep in tot veroordeling van de Commissie tot terugbetaling van het litigieuze bedrag wegens de ongerechtvaardigde verrijking van de EU.
Het EU-Gerecht heeft dit beroep van de Tsjechië gedeeltelijk toegewezen. Volgens het Gerecht kon Tsjechië op grond van artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1150/2000 worden ontheven van haar verplichting tot betaling van bepaalde bedragen aan eigen middelen die niet‑invorderbaar waren gebleken en mocht het wachten op een missieverslag van OLAF alvorens de nodige maatregelen te nemen om die bedragen in de daartoe bestemde boekhouding op te nemen.
In hogere voorziening stelt de Commissie dat Tsjechië de bedragen te laat heeft vastgesteld en geboekt, zodat zij artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1150/2000 niet kon inroepen. Volgens de Commissie was deze lidstaat dus niet ontheven van zijn verplichting om alle litigieuze bedragen ter beschikking van de Commissie te stellen, en dienen er geen bedragen te worden terugbetaald. De Commissie voert twee middelen aan. Met het eerste middel wordt opgekomen tegen de vaststelling van het EU-Gerecht dat een lidstaat zich op artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1150/2000 kan beroepen, ook al heeft deze de in artikel 6, lid 3, onder b), van deze verordening bedoelde opneming in de boekhouding te laat verricht. Het tweede middel is gericht tegen de vaststelling van het EU-Gerecht dat de boeking van de Tsjechië tijdig was, omdat zij mocht wachten op het OLAF‑missieverslag.
Conclusie A-G
De A-G concludeert dat beide middelen van de Commissie gegrond zijn en adviseert het EU-Hof om de zaak zelf af te doen en het beroep van Tsjechië te verwerpen.
Wat het eerste middel betreft, stelt de A-G dat een lidstaat in gebreke blijft met betrekking tot de opneming in de relevante boekhouding en daarmee artikel 6, lid 3, van Verordening nr. 1150/2000 schendt, indien deze te laat was met het vaststellen van het recht. Een lidstaat wordt als te laat beschouwd met het vaststellen van het recht wanneer deze over voldoende informatie beschikt (om het bedrag te berekenen en de belastingschuldige aan te wijzen), maar desondanks het recht niet vaststelt.
De A-G is van mening dat de bewoordingen en de structuur van Verordening nr. 1150/2000 suggereren dat een lidstaat te laat is met het boeken van rechten wanneer de termijn wordt overschreden die is berekend vanaf het moment waarop deze rechten hadden moeten worden vastgesteld, en niet vanaf het moment van daadwerkelijke vaststelling.
De A-G concludeert dat een lidstaat zich niet kan beroepen op artikel 17, lid 2, als deze te laat was met het vaststellen en boeken van het recht.
Ook het tweede middel van de Commissie is volgens de A-G gegrond. Volgens de A-G rust de verplichting om rechten vast te stellen op de lidstaten. De A-G is van mening dat het feit dat OLAF heeft nagelaten om Tsjechië de toegezegde, benodigde missieverslag tijdig toe te sturen, geen excuus kan zijn voor het feit dat die lidstaat geen proactieve houding heeft aangenomen en OLAF niet om die informatie heeft verzocht.
In de context van deze zaak acht de A-G het objectief gezien niet redelijk dat een lidstaat minstens negen maanden wacht met het vaststellen en boeken van de rechten op eigen middelen van de Europese Unie nadat hij bevestiging heeft gekregen van fraude. Tsjechië werd in 2006 op de hoogte gebracht van vermoedelijke ontduiking van antidumpingrechten van de EU. Een missie bevestigde in november 2007 het bestaan van douanefraude en informeerde de Tsjechische autoriteiten hierover. Ondanks dat de missieverslagen pas in juli en augustus 2008 werden ontvangen, heeft Tsjechië bijna negen maanden lang geen actie ondernomen om deze documenten eerder te verkrijgen. Pas in augustus 2008, ondernam Tsjechië actie. Ze registreerden en boekten de rechten pas vanaf september 2008, bijna tien maanden na de missie.
Opmerking: Een conclusie van een A-G is een advies aan het EU-Hof. Het EU-Hof is volledig vrij daarvan af te wijken. Het is nog niet bekend wanneer de uiteindelijke uitspraak van het EU-Hof zal verschijnen. Dit kan nog enkele maanden duren. De uitspraak van het EU-Hof zal wel bindend zijn.
Meer informatie: