Belastingvrijstelling voor Katholieke Kerk kan verboden staatssteun vormen
Nieuwsbericht | 27-06-2017
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 27 juni 2017 in zaak C-74/16, Congregación de Escuelas Pías Provincia Betania/Ayuntamiento de Getafe; de conclusie van Advocaat-Generaal Kokott in deze zaak is trouwens ook zeer lezenswaardig.
Een vóór de toetreding van Spanje tot de Europese Gemeenschappen (1986) tussen Spanje en de Heilige Stoel gesloten overeenkomst voorziet in verschillende belastingvrijstellingen voor de Katholieke Kerk.
In deze zaak vordert een religieuze congregatie van de Katholieke Kerk in Spanje, als entiteit die verantwoordelijk is voor een in de buurt van Madrid gelegen religieuze school, met een beroep op die overeenkomst terugbetaling van een bedrag van ongeveer 24 000 EUR dat zij aan gemeentelijke belasting op gebouwen, installaties en werken heeft voldaan voor werken aan een schoolgebouw dat de aula van de school omvat. De betrokken lokalen worden gebruikt voor het verstrekken van door de Staat geregeld lager en middelbaar onderwijs dat gelijkwaardig is aan het in de openbare scholen verstrekte onderwijs en volledig uit de staatskas wordt gefinancierd. Zij worden ook gebruikt voor het verstrekken van voorschools en buitenschools vrij onderwijs alsmede vrij onderwijs aan niet meer leerplichtigen dat niet uit de staatskas wordt gesubsidieerd en waarvoor inschrijvingsgeld wordt gevraagd.
Het verzoek tot terugbetaling is door de belastingdienst afgewezen. Volgens deze dienst is de vrijstelling niet van toepassing omdat zij is aangevraagd voor een activiteit van de Katholieke Kerk die geen religieus doel heeft. De Spaanse rechter die moet oordelen over het terugbetalingsverzoek van de religieuze congregatie, vraagt het EU-Hof of de litigieuze belastingvrijstelling, die hier voor een schoolgebouw wordt gevraagd, als een door het Unierecht verboden staatssteun moet worden aangemerkt. In deze zaak rijst tegelijkertijd de fundamentele vraag, of het feit dat een lidstaat een religieuze gemeenschap van bepaalde belastingen vrijstelt, en dit ook voor activiteiten die geen strikt religieus doel hebben, verboden staatssteun kan vormen.
In zijn arrest verklaart het EU-Hof dat de litigieuze belastingvrijstelling verboden staatssteun kan vormen indien en voor zover de in de betrokken lokalen uitgeoefende activiteiten economische activiteiten zijn, wat de nationale rechter dient na te gaan.
Het EU-Hof preciseert in dit verband dat alleen de door de Spaanse Staat niet gesubsidieerde onderwijsactiviteiten economische activiteiten lijken te zijn, aangezien zij hoofdzakelijk worden gefinancierd uit particuliere financiële bijdragen in de schoolkosten. Het Hof wijst er ook op dat het aan de nationale rechter staat om uit te maken of en in welke mate de betrokken lokalen, althans ten dele, voor dergelijke economische activiteiten worden gebruikt.
Het EU-Hof voegt daaraan toe dat de betrokken vrijstelling van de gemeentelijke belasting in elk geval lijkt te voldoen aan twee van de vier voorwaarden om als verboden staatssteun te kunnen worden aangemerkt, aangezien zij 1) aan de voor de school verantwoordelijke congregatie een selectief economisch voordeel zou verlenen en 2) een vermindering van de inkomsten van de gemeente, en bijgevolg het gebruik van staatsmiddelen, meebrengt.
Met betrekking tot de twee andere voorwaarden (te weten de voorwaarde dat het economisch voordeel gevolgen heeft voor het handelsverkeer tussen de lidstaten, en de voorwaarde inzake distorsie van de mededinging) wijst het Hof erop dat de litigieuze vrijstelling de door de religieuze congregatie verstrekte onderwijsdiensten aantrekkelijker zou kunnen maken dan de onderwijsdiensten die de op dezelfde markt aanwezige onderwijsinstellingen verstrekken. Het Hof herinnert er echter ook aan dat volgens het Unierecht steun waarvan het bedrag over een periode van drie jaar een maximum van 200 000 EUR niet overschrijdt, wordt geacht het handelsverkeer tussen de lidstaten niet ongunstig te beïnvloeden en de mededinging niet te vervalsen of te dreigen te vervalsen, zodat dergelijke maatregelen van het begrip staatssteun zijn uitgesloten (de zgn. “de-minimis” verordening). De Spaaanse rechter zal dan ook moeten nagaan of deze drempel in het onderhavige geval wordt bereikt, en mag daarbij alleen rekening houden met de voordelen die de religieuze congregatie voor haar eventuele economische activiteiten heeft genoten.
Ten slotte is het EU-Hof van oordeel dat, ofschoon de overeenkomst tussen Spanje en de Heilige Stoel van vóór de toetreding van Spanje tot de Unie dateert, de litigieuze belastingvrijstelling als zgn. “nieuwe steun” dient te worden beschouwd, en niet als “bestaande staatssteun” mag worden beschouwd (bestaande steunregelingen mogen in beginsel worden toegepast; ze zijn alleen aan periodiek onderzoek door de Commissie onderworpen en kunnen normaal tot uitvoering worden gebracht zolang de Commissie ze niet onverenigbaar met de interne markt heeft verklaard). De Spaanse belasting op gebouwen, installaties en werken is immers pas ingevoerd na deze toetreding. Indien de Spaanse rechter het bestaan van staatssteun zou vaststellen, moet deze als “nieuwe staatssteun” dus eerst bij de Commissie worden aangemeld en kan deze niet zonder toestemming van de Commissie tot uitvoering worden gebracht.