Beroepsverenigingen: een vreemde eend in de bijt van het aanbestedingsrecht

Contentverzamelaar

Beroepsverenigingen: een vreemde eend in de bijt van het aanbestedingsrecht

Beroepsverenigingen zijn een vreemde eend in de bijt wat betreft publieke aanbestedingen. Hoewel ze vaak geen formeel onderdeel van de overheid zijn, worden deze verenigingen vaak wel in grote mate gereguleerd. Wanneer is een beroepsvereniging een publiekrechtelijke instelling, en moet het dus voldoen aan de aanbestedingsrichtlijn? Het Hof kijkt in dit arrest naar de mate van autonomie van de vereniging, waar haar geld vandaan komt en in hoeverre ze onder toezicht staat van de overheid.

Deze zaak betreft het arrest van het Hof 12 september 2013 - C-526/11 IVD GmbH & Co. KG tegen Ärztekammer Westfalen-Lippe.

De Ärztekammer Westfalen-Lippe is de lokale beroepsvereniging van artsen in het deelgebied Westfalen-Lippe, in Duitsland. Zij schrijft een aanbesteding uit voor het drukken van haar informatieblad, waaruit twee kandidaten volgen, IVD GmbH en WWF Druck GmbH. Er wordt uiteindelijk voor de laatste gekozen. De IVD spant een zaak aan en betoogt dat de Ärztekammer niet aan een bepaalde procedurele voorwaarde heeft voldaan in de aanbestedingsprocedure.

Vervolgens wil de rechter, het Oberlandsgerichtshof Düsseldorf, ambtshalve toetsen of de Ärztekammer een aanbestedende dienst is in de zin van artikel 1 lid 9, tweede alinea van de richtlijn 2004/18 betreffende de plaatsing van overheidsopdrachten.

Deze luidt als volgt:

“Onder „publiekrechtelijke instelling” wordt iedere instelling verstaan

a) die is opgericht met het specifieke doel te voorzien in behoeften van algemeen belang die niet van industriële of commerciële aard zijn,

b) die rechtspersoonlijkheid bezit, en

c) waarvan ofwel de activiteiten in hoofdzaak door de staat, de territoriale lichamen of andere publiekrechtelijke instellingen worden gefinancierd, ofwel het beheer onderworpen is aan toezicht door deze laatste, ofwel de leden van het bestuursorgaan, het leidinggevend of het toezichthoudend orgaan voor meer dan de helft door de staat, de territoriale lichamen of andere publiekrechtelijke instellingen zijn aangewezen.”

De rechter is van oordeel dat aan de voorwaarden onder a) en b) is voldaan. Hij vraagt zich af of de wettelijk vastgelegde bevoegdheid van de Ärztekammer om bijdragen van haar leden te heffen, niet neerkomt op een indirecte financiering door de staat, die voldoet aan bovengenoemd artikel. De rechter overweegt wel dat de Ärztekammer beschikt over een ruime beoordelingsmarge betreffende haar taken, en dat, hoewel er sprake is van goedkeuring door een toezichthoudende instantie, deze er slechts op is gericht een goed financieel beheer van de beroepsvereniging te verzekeren.

De prejudiciële vraag van het Oberlandsgerichtshof luidt als volgt: Valt een beroepsvereniging onder artikel 1, lid 9, tweede alinea, sub c, wanneer de instelling een wettelijke bevoegdheid heeft bedragen te heffen bij de leden, maar de wet noch de hoogte van de bijdragen, noch de omvang van de met de bijdrage te financieren prestaties vaststelt en de tariefregeling moet worden goedgekeurd door de overheid?

Hoewel een beroepsvereniging van artsen wel wordt genoemd in de bijlage van de richtlijn 2004/18, schept dit slechts een weerlegbaar vermoeden dat de instelling onder artikel 1 lid 9 van de richtlijn valt. Dit moet beoordeeld worden aan de hand van de drie criteria onder a), b) en c), die functioneel moeten worden uitgelegd. (r.o. 21)

In casu wordt de situatie van de Ärztekammer gekenmerkt door aanzienlijke autonomie. Ook is het feit dat er toezicht is, niet doorslaggevend, aangezien deze slechts achteraf kijkt of de begroting in evenwicht is. Bovendien wordt de hoogte van de bijdrage vastgesteld in de algemene vergadering van de Ärztekammer. (r.o. 27) Concluderend oordeelt het Hof dat de beroepsvereniging van artsen in casu niet onder artikel 1, lid 9, tweede alinea sub c valt, en dus geen aanbestedende dienst is in de zin van richtlijn 2004/18.