Beurt voorbij? Dan geen prejudiciële vraag meer mogelijk over geldigheid Commissie besluit
Nieuwsbericht | 27-07-2018
Het gaat om het arrest van de Grote Kamer van het EU-Hof van 25 juli 2018 in de zaak C-135/16, Georgsmarienhütte e.a..
De verzoeksters in het hoofdgeding zijn vier ondernemingen die behoren tot het concern Georgsmarienhütte. Hun activiteit bestaat in de productie, gieterij en bewerking van staal. Op grond van Duits recht hadden verzoeksters in de jaren 2013 en 2014 recht op maximering van een energieheffing. Deze heffing maakte onderdeel uit van een mechanisme voor compensatie van de kosten voor elektriciteit opgewekt uit hernieuwbare energiebronnen. De heffing vormt een kostenpost die wordt afgewenteld op de afnemers en eindverbruikers van de elektriciteit. In het kader van een bijzondere compensatieregeling werd voor energie-intensieve ondernemingen met een hoog elektriciteitsverbruik (EIO's) een uitzondering gemaakt, waardoor voor hen de heffing werd gemaximeerd. Deze maximering heeft tot doel voor deze bedrijven de energiekosten te beperken, zodat zij op internationaal niveau kunnen blijven concurreren.
Bij besluit (EU) 2015/1585 van de Commissie van 25 november 2014 betreffende de steunmaatregel SA.33995 heeft de Commissie echter besloten dat de bijzondere compensatie voor EIO’s onwettige staatssteun vormde. De Bondsrepubliek Duitsland werd daarom gelast de steun terug te vorderen. Ter uitvoering van dit besluit hebben de Duitse autoriteiten een gedeelte van de betrokken bedragen met terugwerkende kracht ingetrokken. Hiertegen hebben verzoeksters beroep ingesteld bij de Duitse bestuursrechter.
Deze rechter heeft vervolgens aan het EU-Hof de vraag gesteld of het besluit van de Commissie waarbij de bijzondere compensatieregeling als onwettige staatssteun wordt aangemerkt in strijd is met EU-recht, doordat de Commissie de maximering van de energieheffing heeft aangemerkt als staatssteun in de zin van artikel 107 EU-Werkingsverdrag (VWEU).
Het EU-Hof beoordeelt de ontvankelijkheid van het verzoek in het licht van het arrest van het EU-Hof van 9 maart 1994, TWD Textilwerke Deggendorf (C-188/92). In deze zaak had de Commissie een besluit gericht tot een lidstaat over de ongeldigheid van een steunmaatregel. De begunstigde van de steunmaatregel had dit besluit ongetwijfeld kunnen aanvechten bij het EU-Gerecht op grond van artikel 263, 4e alinea VWEU, maar had de termijn voor het instellen van beroep laten verlopen. Het EU-Hof oordeelde dat in die situatie de begunstigde de mogelijkheid moet worden ontzegd om voor de nationale rechter de rechtmatigheid van het Commissiebesluit opnieuw aan te voeren. Indien het tegenovergestelde het geval zou zijn, zou de begunstigde van de steun het onherroepelijke karakter dat een besluit na het verstrijken van de beroepstermijn dient te hebben, kunnen omzeilen. Dit druist in tegen de rechtszekerheid.
Deze rechtspraak is zelfs van toepassing wanneer een begunstigde zich voor de nationale rechter op de ongeldigheid beroept binnen de termijn waarin hij bij de EU-rechter beroep kan instellen.
De begunstigde van een steunmaatregel kan zich alleen bij een nationale rechter op de ongeldigheid van het besluit van de Commissie beroepen als hij ofwel al beroep heeft ingesteld bij het EU-Gerecht krachtens artikel 263, alinea 4 VWEU, of als hij dat niet heeft gedaan omdat niet buiten twijfel staat dat hij het recht had een dergelijk beroep in te stellen. Wanneer buiten twijfel staat dat de begunstigde procesbevoegdheid heeft op grond van artikel 263 VWEU is hij gehouden gebruik te maken van deze bevoegdheid door bij het Gerecht beroep in te stellen.
Dit laatste is volgens het EU-Hof het geval in de zaak die voor de nationale rechter speelt.
Uit artikel 263, alinea 4 VWEU volgt dat een natuurlijke of rechtspersoon slechts tegen een tot een andere persoon gericht besluit beroep kan instellen indien dit besluit hem rechtstreeks en individueel raakt. In dit geval was het besluit gericht tot de Bondsrepubliek Duitsland. De Duitse autoriteiten moeten op grond van het besluit van de Commissie de steun bij de onderneming terugvorderen, zonder dat daarbij enige beoordelingsruimte bestaat. De verzoeksters worden dus rechtstreeks geraakt door dit besluit.
Het besluit van de Commissie was niet tot verzoeksters gericht. Daarom kunnen zij slechts stellen individueel te zijn geraakt indien dit besluit hen raakt wegens bepaalde bijzondere hoedanigheden of uit hoofde van een feitelijke situatie die hen ten opzichte van anderen onderscheidt en hen individualiseert. Nu verzoeksters de individuele steun hebben ontvangen waarvan de Commissie terugvordering heeft gelast, zijn zij individueel geraakt in de zin van artikel 263, alinea 4 VWEU.
Op grond van het voorgaande staat vast dat verzoeksters rechtstreeks en individueel zijn geraakt door het besluit van de Commissie. Daarom zouden zij in een beroep bij het EU-Gerecht op grond van artikel 263, alinea 4 VWEU ongetwijfeld ontvankelijk zijn geweest. Nu zij deze beroepsmogelijkheid niet hebben gebruikt, kunnen zij de ongeldigheid van het besluit niet aanvoeren in de nationale procedure.
Om die reden verklaart het EU-Hof het verzoek van de Duitse rechter om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk.
Meer info: