De traagheid der dingen: overschrijding redelijke termijn en uitbreiding Gerecht

Contentverzamelaar

De traagheid der dingen: overschrijding redelijke termijn en uitbreiding Gerecht

Mededingingsprocedures bij het EU-Gerecht die zes jaren duren, overschrijden de redelijke termijn waarbinnen het Gerecht uitspraak had moeten doen. Maar dit hoeft niet te leiden tot vernietiging, omdat het besluit over het kartel en de boete door de Commissie juist waren vastgesteld. Dat is de mening van Advocaat-Generaal Sharpston. Interessant zijn haar bespiegelingen over de interne gang van zaken bij het Gerecht, de mogelijke verbeteringen en remedies.

Het betreft de conclusie in de zaken C-58/12 P Groupe Gascogne, C-40/12 P Gascogne Sack en C-50/12 P Kendrion, een Nederlandse onderneming, voorheen bekend als Schuttersveld. Dit zijn hogere beroepen in het zgn. Industriezakkenkartel, waarbij in 2005 boetes zijn opgelegd aan de leden van het kartel. In beroep bij het Gerecht is pas na zes jaar uitspraak gedaan, waarbij tussen de schriftelijke procedure en de hoorzitting vier jaar zijn verstreken. De betrokken bedrijven hebben schending van de redelijke termijn aangevoerd. Het Hof heeft de lidstaten gevraagd hun visie te geven op dit vraagstuk. Veel lidstaten, waaronder Nederland, hebben daaraan gevolg gegeven.

Om zelf niet bij te dragen aan de vertraging heeft de AG haar opvattingen over de verschillende onderdelen verdeeld over de conclusies in de afzonderlijke zaken. Sharpston concludeert dat de procedure voor het Gerecht niet binnen een redelijke termijn is afgerond. Dit feit kan volgens de AG niet leiden tot vernietiging van het arrest.  Evenmin is daarmee het recht op verdediging van Kendrion geschonden. Kendrion meende dat schending van de redelijke termijn moet leiden tot verlaging van de boete door het Hof. De AG is het daar niet mee eens, omdat het besluit en de boete juist zijn vastgesteld: De enkele constatering van een schending van de redelijke termijn is in zo'n geval voldoende. Kendrion kan met deze vaststelling vervolgens een aparte schadevergoedingsprocedure beginnen. Deze conclusie is geheel in lijn met de inbreng van de Nederlandse regering.

De conclusie is wat betreft de uitkomst niet verrassend en gebaseerd op vaste rechtspraak. Wel is zij bijzonder lezenswaard omdat wordt ingegaan op allerlei facetten van de vertragingen bij het Gerecht en de remedies daartegen. Zo wordt ingegaan op de onvermijdelijkheid van vertraging bij internationale procedures met verschillende talen en de volledige toetsing van complexe mededingingsrechtelijke beoordelingen. Maar ook op de werkprocessen bij het Gerecht en hoe daarin geprioriteerd zou kunnen worden. Verder komen onder meer aan bod de onafhankelijkheidsdilemma’s bij de beoordeling van schadevorderingen wegens overschrijding van de redelijke termijn.

De inzichten en speldenprikken van Sharpston zijn met name het lezen waard tegen de achtergrond van de discussie over de voorstellen van het Hof om het Gerecht met 12 rechters uit te breiden (deze uitgebreide redenering van Sharpston is te vinden in punten 70-150 van C-58/12 P Groupe Gascogne). Een aantal lidstaten waaronder Nederland hebben in die discussie aangegeven dat eerst efficiëntie maatregelen moeten worden genomen voordat wordt overgegaan tot uitbreiding. Uiteindelijk is de discussie in de Raad echter stukgelopen op de benoemingsprocedure voor de nieuwe rechters.

Hiervoor zij verwezen naar m.n. naar de zaak C-58/12 P Groupe Gascogne, punten 70, 74, 81, 82, 84-89.

Tot slot onthoudt het ECER u niet het citaat van AG Sharpston uit Bleak House van Charles Dickens:

70. De traagheid van het recht is voor romanschrijvers al eeuwen een onderwerp waarop zij hun humor kunnen scherpen. Als relevant voorbeeld voor de onderhavige voorzieningen kan ik niet beter dan Charles Dickens’ voorrede bij de eerste uitgave van Het grauwe huis aanhalen:

„Enkele maanden geleden was een rechter in het Hooggerechtshof voor civiele zaken zo vriendelijk om mij in het openbaar, als lid van een gezelschap van zo’n honderd vijftig dames en heren op wie niet het minste vermoeden van krankzinnigheid rustte, erover in te lichten dat het Hooggerechtshof, hoewel dit het lichtend voorwerp van veel vooroordelen onder het volk was (waarop de rechter een blik in mijn richting wierp), zo goed als onberispelijk was. Hij gaf toe dat er een onbenullig smetje of zo rustte op de voortgang die het bereikte, maar dat dit overdreven was en volledig te wijten aan de ‚zuinigheid van het publiek’; dat schuldige publiek, zo blijkt, was tot voor kort volkomen vastbesloten dat in geen geval rechters mochten worden toegevoegd aan de rechters die in het Hooggerechtshof waren benoemd – ik dacht door Richard II, maar het kon ook elke andere koning zijn geweest.”