EG-Hof: naleving grondrechten in EU belangrijker dan VN-resolutie

Contentverzamelaar

EG-Hof: naleving grondrechten in EU belangrijker dan VN-resolutie

De beslissing van de Raad van de Europese Unie om de tegoeden van twee terreurverdachten te bevriezen is nietig, zo heeft het EG-Hof van Justitie beslist. De plaatsing op de terroristenlijst is in strijd met de grondrechten. Zij hebben het recht om gehoord te worden en recht op rechterlijke toetsing. Het Hof acht zich bevoegd te toetsen aan de grondrechten, ondanks het feit dat de verordening een VN-resolutie uitvoert. De Raad krijgt drie maanden om de tekortkomingen op te heffen. Het arrest van het Hof vormt politiek en volkenrechtelijk vuurwerk.

Het sanctiecomité van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties heeft vastgesteld dat Yassin Abdullah Kadi, die woont in Saoedi-Arabië, en Al Barakaat International Foundation, die is gevestigd in Zweden, banden onderhouden met Usama bin Laden, Al Qa'ida en de Taliban. Volgens bepaalde resoluties van de Veiligheidsraad moeten alle staten die lid zijn van de Verenigde Naties, de tegoeden en andere financiële middelen bevriezen die rechtstreeks of indirect door dergelijke personen of entiteiten worden gecontroleerd.

In de Europese Gemeenschap heeft de Raad ter uitvoering van deze resoluties een verordening vastgesteld die bepaalt dat de tegoeden en andere economische middelen van de personen en entiteiten die met name in een lijst in de bijlage bij deze verordening worden vermeld, dienen te worden bevroren. Deze lijst is geregeld gewijzigd om rekening te houden met de wijzigingen van de geconsolideerde lijst die wordt vastgesteld door het sanctiecomité, een orgaan van de veiligheidsraad. Zo zijn op 19 oktober 2001 de namen van Kadi en Al Barakaat toegevoegd aan de geconsolideerde lijst en vervolgens overgenomen in de lijst van de communautaire verordening.

Kadi en Al Barakaat hebben bij het Gerecht van eerste aanleg beroep tot nietigverklaring van deze verordening ingesteld. Zij stelden dat de Raad niet bevoegd is om de betrokken verordening vast te stellen en dat deze inbreuk maakt op verschillende van hun grondrechten, met name het eigendomsrecht en de rechten van de verdediging. Bij arresten van 21 september 2005 heeft het Gerecht alle middelen van Kadi en Al Barakaat verworpen en de verordening gehandhaafd. Het heeft met name geoordeeld dat de gemeenschapsrechter in beginsel niet bevoegd is om de geldigheid van de betrokken verordening te toetsen (behalve aan bepaalde dwingende regels van volkenrecht, het zogenaamde jus cogens), aangezien de lidstaten zich overeenkomstig het Handvest van de Verenigde Naties moeten voegen naar de resoluties van de Veiligheidsraad, een internationaal verdrag dat voorrang heeft boven het gemeenschapsrecht.

Kadi en Al Barakaat hebben tegen deze arresten hogere voorziening ingesteld bij het Hof van Justitie.

Om te beginnen bevestigt het Hof dat de Raad bevoegd was om de verordening vast te stellen op grond van de artikelen van het EG-Verdrag die hij daartoe had uitgekozen. Het Hof is van oordeel dat het Gerecht weliswaar een aantal redeneerfouten heeft gemaakt, maar dat zijn eindconclusie dat de Raad bevoegd was om deze verordening vast te stellen, niet onjuist was.

Het Hof is evenwel van oordeel dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de gemeenschapsrechter in beginsel onbevoegd is om de materiële wettigheid van de bestreden verordening te toetsen.

In een rechtsgemeenschap vormt de toetsing door het Hof van de geldigheid van een gemeenschapshandeling aan de grondrechten de uitdrukking van een uit het EG-Verdrag als autonoom rechtsstelsel voortvloeiende constitutionele garantie waarop een internationale overeenkomst geen inbreuk kan maken.

Het Hof beklemtoont dat de wettigheidscontrole door de gemeenschapsrechter betrekking heeft op de gemeenschapshandeling die ertoe strekt de betrokken internationale overeenkomst uit te voeren, en niet op deze laatste als zodanig. Een eventueel arrest van een communautaire rechterlijke instantie waarbij wordt vastgesteld dat een gemeenschapshandeling ter uitvoering van een resolutie van de Veiligheidsraad strijdig is met een hogere norm van de communautaire rechtsorde, zou niet impliceren dat wordt getornd aan de voorrang van deze resolutie op internationaalrechtelijk vlak.

Het Hof komt tot de conclusie dat de gemeenschapsrechter de wettigheid van alle gemeenschapshandelingen, daaronder begrepen de gemeenschapshandelingen die, zoals de litigieuze verordening, beogen uitvoering te geven aan resoluties van de Veiligheidsraad, in beginsel volledig dient te toetsen aan de grondrechten die behoren tot de algemene beginselen van gemeenschapsrecht.

Het Hof vernietigt bijgevolg de arresten van het Gerecht.

Vervolgens doet het Hof uitspraak over de middelen van Kadi en Al Barakaat tot nietigverklaring van de bestreden verordening. Het komt tot de conclusie dat, gelet op de concrete omstandigheden waarin de naam van rekwiranten is geplaatst op de lijst van personen en entiteiten waarvan de tegoeden worden bevroren, moet worden geoordeeld dat de rechten van de verdediging, in het bijzonder het recht om te worden gehoord en het recht op een effectieve rechterlijke controle, duidelijk niet zijn geëerbiedigd.

Dienaangaande herinnert het Hof eraan dat dat de doeltreffendheid van de rechterlijke controle vereist dat de gemeenschapsinstelling voor zover mogelijk de gronden waarop de betrokken maatregel is gebaseerd, aan de betrokken persoon of entiteit meedeelt op het ogenblik dat of althans zo snel mogelijk nadat deze maatregel is vastgesteld, teneinde de betrokkenen in staat te stellen, hun recht van beroep tijdig uit te oefenen.

Het Hof erkent dat een voorafgaande mededeling van deze gronden afbreuk zou doen aan de doeltreffendheid van de maatregelen tot bevriezing van tegoeden en economische middelen, die naar hun aard een verrassingseffect moeten hebben en onmiddellijk moeten worden toegepast. Om dezelfde redenen waren de communautaire autoriteiten evenmin verplicht om de betrokken personen vóór de opname van hun naam in de lijst hierover te horen.

De betrokken verordening voorziet evenwel niet in een procedure voor de mededeling van de gegevens die de opname van de naam van de betrokkenen in de lijst rechtvaardigen, noch op het ogenblik van deze opname noch erna. De Raad heeft Kadi of Al Barakaat op geen enkel ogenblik ingelicht over de tegen hen in aanmerking genomen elementen die de initiële opname van hun naam in de lijst rechtvaardigden. Deze schending van de rechten van verdediging van Kadi en Al Barakaat leidt ook tot een schending van het recht op een beroep in rechte, aangezien zij evenmin hun rechten toereikend voor de gemeenschapsrechter hebben kunnen verdedigen.

Het Hof komt eveneens tot de conclusie dat de bevriezing van de tegoeden een ongerechtvaardigde beperking van het eigendomsrecht van Kadi vormt.

Het Hof is van oordeel dat de bij de verordening opgelegde beperkende maatregelen beperkingen van dit recht vormen die in beginsel gerechtvaardigd zouden kunnen zijn. Het merkt op dat het belang van de door de verordening nagestreefde doeleinden zelfs aanzienlijke negatieve gevolgen voor bepaalde marktdeelnemers rechtvaardigt, en beklemtoont dat de bevoegde nationale autoriteiten de fondsen die nodig zijn voor basisuitgaven (betaling van huur, kosten van medische behandeling, enz.) kunnen vrijgeven.

Het Hof is evenwel van oordeel dat de betrokken verordening is vastgesteld zonder dat aan Kadi enige garantie is geboden dat hij zijn zaak voor de bevoegde autoriteiten zou kunnen toelichten, hoewel een dergelijke garantie, gelet op de algemene draagwijdte en de daadwerkelijk lange duur van de tegen hem vastgestelde bevriezingsmaatregelen, noodzakelijk is ter verzekering van de eerbiediging van het eigendomsrecht.

Bijgevolg verklaart het Hof de verordening van de Raad nietig voor zover zij de tegoeden van Kadi en Al Barakaat bevriest.

Het Hof erkent evenwel dat, indien de litigieuze verordening met onmiddellijke ingang nietig werd verklaard, dit op ernstige en onomkeerbare wijze afbreuk zou kunnen doen aan de doeltreffendheid van de beperkende maatregelen, aangezien de betrokken persoon en entiteit in de periode vóór de eventuele vervanging van deze verordening door een nieuwe verordening stappen zouden kunnen zetten om te vermijden dat opnieuw maatregelen tot bevriezing van tegoeden op hen zouden kunnen worden toegepast. Verder kan volgens het Hof niet worden uitgesloten dat de oplegging van dergelijke maatregelen aan Kadi en Al Barakaat niettemin ten gronde gerechtvaardigd kan zijn. Gelet op deze elementen handhaaft het Hof de gevolgen van de verordening gedurende een periode van maximaal drie maanden vanaf heden, teneinde de Raad in staat te stellen een einde te maken aan de vastgestelde schendingen.

Bron: Hof van Justitie