EU-Gerecht: Vrijstelling vennootschapsbelasting Belgische havens is staatssteun
Nieuwsbericht | 26-09-2019
Dit heeft het EU-Gerecht geoordeeld in zijn uitspraken van 20 september 2019 in zaken T-673/17 Port autonome du Centre et de l’Ouest e.a. / Commissie - T-674/17 Le Port de Bruxelles et Région de Bruxelles-Capitale / Commissie - T-696/17 Havenbedrijf Antwerpen en Maatschappij van de Brugse Zeehaven / Commissie
Op 3 juli 2013 heeft de Commissie een vragenlijst toegezonden aan alle lidstaten over het functioneren en de belastingregeling van hun havens. Het doel van de vragenlijst was om duidelijkheid te verkrijgen over de situatie van de havens ten aanzien van staatssteunregelgeving. In juli 2014 heeft de Commissie in haar voorlopige beoordeling de Belgische autoriteiten medegedeeld dat de vrijstelling van de vennootschapsbelasting (i.p.v. vennootschapsbelasting dienden de havens 'rechtspersonenbelasting' te betalen) voor bepaalde Belgische havens moest worden aangemerkt als onverenigbare staatssteun voor zover de havens economische activiteiten uitoefenden. De Commissie verzocht de Belgische autoriteiten vervolgens om de nationale wetgeving aan te passen en daarmee de vrijstelling op te heffen.
Na opmerkingen te hebben ontvangen van België en belanghebbenden heeft de Commissie een besluit vastgesteld op 27 juli 2017, waarin is geconstateerd dat de Belgische havens ten minste gedeeltelijk economische activiteiten uitoefenen en daarom als ondernemingen moeten worden aangemerkt. Verder heeft de Commissie aangevoerd dat de havens aan rechtspersonenbelasting waren onderworpen in plaats van vennootschapsbelasting waardoor zij een voordeel genoten in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU. De Commissie gaf ook aan dat de maatregel selectief was en de positie van begunstigden in het internationale handelsverkeer versterkte waardoor het handelsverkeer binnen de Unie ongunstig kon beïnvloeden en de mededinging kon vervalsen. Zij kwam daarom tot de conclusie dat de fiscale vrijstelling van de Belgische havens een vorm is van staatssteun en daarom onverenigbaar was met de interne markt.
Havendiensten kunnen economische activiteiten zijn
Havenbedrijf Antwerpen NV en Maatschappij van de Brugse Zeehaven NV hebben beroep ingesteld tegen het Commissiebesluit. Ten eerste betogen zij dat er geen markt bestaat waarop zij hun diensten aanbieden en dat hun activiteiten niet-economisch van aard zijn. Deze zijn volgens hen bovendien kerntaken die hen bij decreet zijn opgelegd en niet-economische taken van algemeen belang zijn. De Commissie betwist dit en heeft in het bestreden besluit een reeks economische activiteiten opgenoemd die havens kunnen uitoefenen.
Volgens het EU-Gerecht heeft de Commissie geen fout gemaakt in haar beoordeling dat de activiteiten van de havens tenminste gedeeltelijk economische activiteiten zijn. Het feit dat verzoekers kunnen worden belast met diensten van algemeen belang laat niet weg dat zij gekwalificeerd kunnen worden als 'onderneming' voor zover zij ook economische activiteiten uitoefenen. Ook het feit dat derde ondernemingen bepaalde haventerreinen en infrastructuur gebruiken om diensten aan te bieden sluit niet uit dat de beheersactiviteiten van de havens zoals het verhuren van terreinen en infrastructuren aan derde ondernemingen eveneens economische van aard zijn. Voorts is het volgens het EU-Gerecht relevant dat de havens een vergoeding ontvangen om aan te tonen dat er sprake is van een economische activiteit. Het EU-Gerecht geeft aan dat het verlenen van toegang tot de haveninfrastructuur tegen havengelden als economische activiteit kan worden gezien. Ten slotte is het feit dat er bij de inning van de havengelden geen rekening mag worden gehouden met een winstcomponent niet relevant. Het feit dat goederen en diensten zonder winstoogmerk worden aangeboden belet namelijk niet dat een entiteit die deze op de markt aanbiedt als onderneming moet worden beschouwd wanneer dit aanbod concurreert met dat van andere marktdeelnemers die wel winst nastreven.
Havens zijn ondernemingen
Verder stellen de havens dat zij niet als 'onderneming' kunnen worden aangemerkt omdat elke mogelijke concurrentie is uitgesloten doordat voor alle betrokken diensten een dienstverlener is aangewezen met als gevolg dat er een markt ontbreekt waar zij hun diensten kunnen aanbieden.
Het EU-Gerecht geeft de Commissie gelijk in haar stelling dat een entiteit met een wettelijk monopolie goederen en diensten op een markt kan aanbieden en derhalve een 'onderneming' kan zijn. Het EU-Gerecht oordeelt dat op het niveau van de Unie wel degelijk concurrentie tussen verschillende zeehavens wordt gevoerd om schepen of andere dienstverleners aan te trekken. Dat verzoekers in België een monopolie hebben, betekent niet dat er geen markt bestaat. Het EU-Gerecht wijst beide onderdelen van het eerste middel af.
Vrijstelling van vennootschapsbelasting is een selectieve maatregel
Ook voeren de havens aan dat de Commissie het selectiviteitscriterium in artikel 107 lid 1 VWEU heeft geschonden. Volgens vaste rechtspraak van het EU-Hof moet bij de beoordeling van de selectiviteit van een maatregel worden gekeken of de nationale maatregel binnen het kader van een bepaalde rechtsregeling 'bepaalde ondernemingen of bepaalde producties' kan begunstigen ten opzichte van andere die zich, gelet op de doelstelling van die regeling, in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden. Volgens het EU-Gerecht heeft de Commissie terecht geoordeeld dat bij toepassing van de normale referentieregeling de havenautoriteiten zouden zijn onderworpen aan vennootschapsbelasting en de vrijstelling gebaseerd op een uitzondering van de referentieregeling daarmee selectief is.
Geen overgangsperiode tot Commissie alle EU-havens heeft onderzocht
Ten slotte verzoeken de havens het EU-Gerecht om een overgangsperiode toe te kennen zodat zij zich aan de nieuwe situatie kunnen aanpassen. De havens stellen in dit kader dat de Commissie op selectieve wijze bepaalde lidstaten heeft onderzocht wat een concurrentievoordeel toekent aan havenautoriteiten in de Unie die niet aan belasting zijn onderworpen en waar ook geen onderzoek naar wordt gedaan. Dit betoog aanvaardt het EU-Gerecht niet omdat dat ertoe zou leiden dat de Commissie zou moeten wachten tot al haar onderzoeken ten aanzien van alle lidstaten die steun verlenen aan hun havens zijn afgerond alvorens eindbesluiten te nemen en afschaffing van die steunregelingen te gelasten. Het EU-Gerecht verwerpt het beroep in zijn geheel.