EU handelsverbod zeehondenproducten in lijn met EU-Verdrag
Nieuwsbericht | 15-09-2015
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 9 september 2015 in de zaak C-398/13 P, Inuit Tapiriit Kanatami tegen Commissie.
Het Hof heeft het beroep van de Inuit Tapiriit Kanatami en een reeks andere belanghebbenden – vooral partijen die zeehondenproducten maken of verhandelen- tegen de uitvoeringsverordening 737/2010 van de Commissie inzake handel in zeehondenproducten verworpen. In een eerdere procedure tegen de basisverordening 1007/2009 inzake de handel in zeehondenproducten waren zij niet-ontvankelijk verklaard ( zaak C-583/11 P; zie ook ECER bericht).
De Inuit stelden in deze zaak wederom dat het verbod onwettig was en de Uniewetgever niet tot harmonisatie van de interne markt (artikel 95 EG-Verdrag, nu artikel 114 van het EU-Werkingsverdrag) had mogen overgaan. Zij stelden daarnaast dat de verordening een inbreuk maakt op hun grondrechten, met name het recht van eigendom. Het EU-Gerecht had het beroep in eerste instantie afgewezen.
Het EU-Hof oordeelt nu in deze hogere voorziening tegen die uitspraak dat het EU-Gerecht terecht heeft geoordeeld dat er verschillen bestonden tussen de nationale bepalingen van de lidstaten inzake de handel in zeehondenproducten. Die verschillen konden leiden tot een belemmering van het vrije verkeer van die producten en rechtvaardigden daarom maatregelen van de Uniewetgever op basis van artikel 95 EG.
Met betrekking tot de ingeroepen grondrechten stelden de Inuit dat het EU-Gerecht ten onrechte uitsluitend aan het EU-Handvest en niet aan het EVRM had getoetst. Het Hof wijst dit van de hand. De door het EVRM gewaarborgde grondrechten maken als algemene beginselen weliswaar deel uit van het Unierecht en rechten uit het Handvest die corresponderen met rechten uit het EVRM hebben dezelfde inhoud en reikwijdte als die in het Handvest. Zolang de Unie geen partij bij het EVRM is, is het geen formeel in de rechtsorde van de Unie opgenomen rechtsinstrument en kan niet aan het EVRM worden getoetst maar uitsluitend aan het Handvest.
De Inuit betoogden daarnaast dat de basisverordening in strijd is met hun eigendomsrecht omdat het verbod afbreuk doet aan hun recht om zeehondenproducten commercieel te exploiteren in de Unie. Het EU-Hof wijst er in dit verband op dat het door artikel 17 van het Handvest beschermde eigendomsrecht geen bescherming betreft van louter commerciële belangen of kansen maar van rechten met een vermogenswaarde waaruit een verworven rechtspositie voortvloeit op basis waarvan deze rechten door en ten gunste van de houder ervan autonoom kunnen worden uitgeoefend. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat dat op grond van artikel 52, lid 3, van het Handvest er rekening mee moet worden gehouden dat toekomstige inkomsten slechts kunnen worden aangemerkt als ‘eigendom’ indien zij al zijn verkregen of definitief verschuldigd zijn of indien er sprake is van specifieke omstandigheden die bij de betrokkene een gewettigd vertrouwen kunnen wekken dat hij een goed zal verwerven. De Inuit c.s. hebben dergelijke omstandigheden niet aangetoond.
Om deze redenen wijst het EU-Hof het hoger beroep af.