EU-Handvest Grondrechten biedt vakbond geen soelaas tegen werkgever
Nieuwsbericht | 16-01-2014
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 15 januari 2014 in de zaak C-176/12, Association de médiation sociale tegen CGT en Laboubi.
Aan de oorsprong van deze zaak liggen de twijfels van de Cour de cassation over de vraag of de Franse wetgeving voor de instelling van een werknemersvertegenwoordiging alleen werknemers met een vast contract hoeven te worden meegeteld of dat ook rekening moet houden met werknemers met een werkbegeleidingsovereenkomst. Die vertegenwoordiging is volgens richtlijn 2002/14 inzake informatie en raadpleging van werknemers verplicht als een werkgever meer dan 50 werknemers heeft. De Franse instelling Association médiation sociale heeft acht vaste werknemers en een honderdtal werknemers met een “werkbegeleidingsovereenkomst”.
Het recht op informatie en raadpleging door de werkgever is opgenomen in artikel 27 van het Handvest van de Grondrechten. Voor de kwalificering van de in aanmerking te nemen werknemers verwijst richtlijn 2002/14 naar het nationale arbeidsrecht. Omdat de Franse wet de werkbegeleidingsovereenkomsten niet meetelt, rijst de vraag of deze nationale uitsluiting in overeenstemming is met artikel 27 van het Handvest van de Grondrechten.
Het betreft bovendien een kwestie tussen een vakbond en een werkgever naar aanleiding van het ontslag van een werknemer, wat de Cour de Cassation ertoe brengt het Hof de vraag te stellen naar de werking van zowel het betrokken recht als de concretisering daarvan door richtlijn 2002/14 tussen particulieren.
Het EU-Hof stelt allereerst vast dat de Franse bepaling niet in overeenstemming is met de richtlijn. De richtlijn beoogt alle werknemers te beschermen. Bepaalde categorieën daarvan uit te sluiten zou het nuttig effect van de richtlijn uithollen. Frankrijk had hier ook geen beleidsvrijheid.
De richtlijn is ook onvoorwaardelijk en nauwkeurig genoeg om rechtstreeks te werken. Maar een richtlijn kan volgens vaste rechtspraak van het EU-Hof niet worden ingeroepen in geschillen tussen particulieren, wel tegen de staat. De vakbond kon dus tegenover de werkgever niet aanvoeren dat de foute Franse wet buiten toepassing moest worden gelaten wegens strijd met de richtlijn. Ook kon de Franse rechter niet langs de weg van een richtlijnconforme uitlegging de Franse wet uitleggen in overeenstemming met de richtlijn of tegen de uitdrukkelijke bewoordingen ervan (contra legem) buiten toepassing laten.
Vervolgens onderzoekt het Hof of artikel 27 van het Handvest, alleen of gelezen in samenhang met de bepalingen van richtlijn 2002/14, kan worden ingeroepen in een geding tussen particulieren om een nationale bepaling buiten toepassing te laten die in strijd is met de richtlijn.
Het EU-Hof wijst erop dat uit vaste rechtspraak (zie het arrest Åkerberg) volgt dat de in de rechtsorde van de Unie gewaarborgde grondrechten toepassing kunnen vinden in alle situaties die door het recht van de Unie worden beheerst. Aangezien de Franse regeling richtlijn 2002/14 uitvoert, kan artikel 27 van het Handvest dus in de nationale procedure worden toegepast.
Het EU-Hof onderzoekt vervolgens of artikel 27 van het Handvest rechtstreekse werking heeft. Artikel 27 van het Handvest, met als opschrift „Het recht op informatie en raadpleging van de werknemers binnen de onderneming”, bepaalt dat de werknemers, in de gevallen en onder de voorwaarden waarin het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken voorzien, de zekerheid moeten hebben dat zij op verschillende niveaus worden geïnformeerd en geraadpleegd. Uit de bewoordingen van artikel 27 van het Handvest blijkt dus duidelijk dat dit artikel pas zijn volle werking verkrijgt nadat het nader is bepaald in Unierechtelijke en nationaalrechtelijke voorschriften. Maar het tot de lidstaten gerichte verbod in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2002/14 om bij de berekening van het personeelsbestand van de onderneming een bepaalde categorie van personen die oorspronkelijk voor deze berekening in aanmerking kwam, daarvan uit te sluiten, kan, als rechtstreeks toepasselijk rechtsvoorschrift, noch uit de bewoordingen van artikel 27 van het Handvest, noch uit de toelichtingen bij dit artikel worden afgeleid.
In dit verband merkt het EU-Hof op dat de omstandigheden in de nationale procedure verschillen van die welke aanleiding hebben gegeven tot het arrest Kücükdeveci. In dat arrest ging het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd, neergelegd in artikel 21, lid 1, van het Handvest. Dat beginsel volstaat op zich om aan particulieren een subjectief recht te verlenen waarop als zodanig een beroep kan worden gedaan. Met deze formuleringen pareert het EU-Hof subtiel de discussie over rechten en beginselen in het Handvest, waarbij een etiket als “beginsel” geen rechtstreekse werking met zich mee zou brengen.
Het Hof concludeert dan ook dat in dit geval artikel 27 van het Handvest niet als zodanig kan worden ingeroepen om de niet met richtlijn 2002/14 overeenstemmende Franse bepaling buiten toepassing te laten. Ook indien artikel 27 van het Handvest wordt gelezen in samenhang met de bepalingen van richtlijn 2002/14 kan dit artikel niet aan particulieren een recht verlenen dat zij als zodanig kunnen inroepen.
Het EU-Hof wijst er tot slot op dat de Franse vakbond en de werknemer voor wie hij opkwam, als partij die is benadeeld doordat het nationale recht niet met het recht van de Unie strookt, zich kunnen beroepen op de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest Francovich), om in voorkomend geval vergoeding van de geleden schade te verkrijgen.