EU hoeft niet alle derde landen gelijk te behandelen
Nieuwsbericht | 10-01-2017
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 21 december 2016 in de zaak C-272/15, Swiss International Air Lines AG.
Swiss International is een in Zwitserland gevestigde luchtvaartmaatschappij. Voor het jaar 2012 heeft zij een bepaald aantal broeikasgasemissierechten verworven, waarvan sommige kosteloos en sommige tegen betaling. Zij heeft emissierechten ingeleverd ten belope van de emissies van de vluchten die zij in de loop van dat jaar heeft uitgevoerd tussen de lidstaten van de EER en Zwitserland.
Swiss International betoogt voor een Britse rechter dat zij ongelijk behandeld wordt omdat veel derde landen door de EU in 2013 tijdelijk zijn vrijgesteld van inlevering van emissierechten. Deze tijdelijke vrijstelling was een gebaar van de EU om binnen de Internationale Luchtvaartorganisatie ICAO tot een besluit te komen over terugdringing van broeikasgassen. De tijdelijke vrijstelling gold niet voor EU-lidstaten en landen die nauw met de EU-verbonden waren, zoals Zwitserland.
Het EU-Hof werd door de Britse rechter verzocht zich uit te spreken over de geldigheid van de tijdelijke vrijstelling uit het oogpunt van het beginsel van gelijke behandeling, dat is vastgelegd in de artikelen 20 en 21 van het EU-Handvest van de grondrechten.
Het EU-Hof onderzoekt of een verschil in behandeling tussen derde landen onder dit beginsel valt.
In dit verband merkt het EU-Hof op dat de externe aspecten van het intern beleid van de Unie onder de bevoegdheden van de Unie op het gebied van de externe betrekkingen vallen.
De tijdelijke vrijstelling is een maatregel die is genomen in het kader van de bevoegdheden van de Unie op het gebied van de externe betrekkingen. Dit besluit beoogt immers de vaststelling van een internationale overeenkomst binnen de ICAO inzake de toepassing van op marktwerking gebaseerde maatregelen op emissies van de internationale luchtvaart te vergemakkelijken, en is het aangenomen op grond van de externe bevoegdheid inzake milieu die voortvloeit uit artikel 192, lid 1, van het EU-Werkingsverdrag, gelezen in samenhang met artikel 191, lid 1, vierde streepje, van dit Verdrag.
Externe betrekkingen worden echter onderhouden door een veelvoud van maatregelen die niet beperkt zijn tot maatregelen die gelden ten aanzien van alle derde landen. In het kader van deze betrekkingen kan dus ook op één of enkele derde landen worden gefocust, aldus het EU-Hof.
De instellingen en organen van de Unie beschikken volgens het EU-Hof over een ruime beleidsmarge bij het onderhouden van hun externe betrekkingen. In het kader van de externe betrekkingen worden immers noodzakelijkerwijze politieke keuzes gemaakt. De Unie moet dus in staat zijn om haar politieke keuzes te maken en om derde landen van elkaar te onderscheiden naargelang van de nagestreefde doelstellingen, zonder gehouden te zijn om alle landen gelijk te behandelen. De uitoefening van de prerogatieven van de instellingen en organen van de Unie op het gebied van het buitenlandse beleid kan dus tot gevolg hebben dat een derde land anders wordt behandeld dan andere derde landen.
In dit verband wijst het EU-Hof erop dat het Unierecht geen expliciete verplichting aan de Unie oplegt om alle derde landen gelijk te behandelen. In het internationale publiekrecht ontbreekt een algemeen beginsel van gelijke behandeling van derde landen. Aangezien de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling op derde landen de actiemogelijkheden van de Unie op internationaal vlak eenzijdig zou beperken, kan de Unie een dergelijk vereiste niet hebben erkend zonder in de Verdragen uitdrukkelijk in de gelijke behandeling van derde landen te voorzien.
Zo bestaat er volgens vaste rechtspraak van het EU-Hof geen algemeen beginsel in het EU-Werkingsverdrag dat de Unie verplicht om in het kader van haar externe betrekkingen derde landen in alle opzichten gelijk te behandelen, en kunnen marktdeelnemers zich geenszins op het bestaan van een dergelijk beginsel beroepen (zie met name arresten van 22 januari 1976, Balkan-Import-Export, 55/75, EU:C:1976:8, punt 14; 28 oktober 1982, Faust/Commissie, 52/81, EU:C:1982:369, punt 25; 10 maart 1998, Duitsland/Raad, C‑122/95, EU:C:1998:94, punt 56, en 10 maart 1998, T. Port, C‑364/95 en C‑365/95, EU:C:1998:95, punt 76).
Uit deze rechtspraak volgt met name niet, zoals Swiss International had betoogd, dat de uitzondering op het beginsel van gelijke behandeling beperkt moet worden uitgelegd en beperkt zou zijn tot gevallen waarin eerder een verdrag tussen de EU en een bepaald derde land zou zijn afgesloten.
.