EU-Hof: afbakening van grenzen tussen lidstaten geen EU-bevoegdheid
Nieuwsbericht | 03-02-2020
Het gaat om het arrest van het EU-Hof (Grote Kamer) van 31 januari 2020, in de zaak C-457/18, Slovenië / Kroatië.
Om de kwestie van de vaststelling van hun gemeenschappelijke grenzen op te lossen na de verklaring van hun respectieve onafhankelijkheid van de Socialistische Federale Republiek Joegoslavië, hebben Kroatië en Slovenië in november 2009 een arbitrageovereenkomst gesloten. Krachtens deze overeenkomst, die een jaar later in werking is getreden, hebben beide staten zich ertoe verbonden het geschil voor te leggen aan het door deze overeenkomst opgerichte scheidsgerecht, waarvan de uitspraak voor hen bindend zou zijn.
Na een procedure-incident voor het scheidsgerecht, als gevolg van informele communicatie tussen de door Slovenië benoemde arbiter en de Sloveense agent voor het scheidsgerecht tijdens de beraadslagingen van het scheidsgerecht, was Kroatië van mening dat het vermogen van het scheidsgerecht om op onafhankelijke en onpartijdige wijze een uitspraak te doen, werd aangetast.
Daarom heeft Kroatië Slovenië in juli 2015 meegedeeld dat het van mening is dat Slovenië de arbitrageovereenkomst materieel schendt. Daarom heeft zij, met een beroep op het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht, besloten de arbitrageovereenkomst onmiddellijk te beëindigen. Niettemin achtte het scheidsgerecht het passend de arbitrageprocedure voort te zetten en heeft het in juni 2017 een scheidsrechterlijke uitspraak gedaan, waarbij het de zee- en landgrenzen tussen de twee betrokken staten heeft afgebakend. Kroatië heeft dat arbitrale vonnis niet uitgevoerd.
In juli 2018 heeft Slovenië bij het EU-Hof van Justitie een beroep wegens niet-nakoming ingesteld. Zij stelt in de eerste plaats dat Kroatië verschillende verplichtingen uit hoofde van het primaire EU-verdragsrecht heeft geschonden door niet te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de arbitrageovereenkomst en de arbitrage-uitspraak, in het bijzonder door de in de uitspraak vastgestelde grens niet in acht te nemen. Bovendien beweerde zij dat Kroatië op dezelfde wijze verschillende normen van de secundaire EU-wetgeving inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid had geschonden.
In zijn arrest over de door Kroatië aangevoerde exceptie van niet-ontvankelijkheid herinnerde het EU-Hof eraan dat het niet bevoegd was om zich uit te spreken over de uitlegging van een door de lidstaten gesloten internationale overeenkomst waarvan het onderwerp buiten de bevoegdheidssfeer van de Unie valt, en over de verplichtingen die daaruit voor de lidstaten voortvloeien. Het EU-Hof concludeerde vervolgens dat het niet bevoegd is om uitspraak te doen over een beroep wegens niet-nakoming, ongeacht of dit is ingesteld krachtens artikel 258 EU-Werkingsverdrag of artikel 259 EU-Werkingsverdrag, wanneer de schending van de bepalingen van het EU-recht waarop het beroep is gebaseerd, bijkomstig is ten opzichte van de gestelde niet-nakoming van de verplichtingen uit hoofde van een dergelijke overeenkomst.
Het EU-Hof stelt echter vast dat de door Slovenië aangevoerde schendingen van het EU-recht ofwel het gevolg zijn van de vermeende niet-nakoming door Kroatië van zijn verplichtingen uit hoofde van de arbitrageovereenkomst en het op basis daarvan gewezen arbitrale vonnis, ofwel gebaseerd zijn op de veronderstelling dat de land- en zeegrenzen tussen deze twee lidstaten door dat vonnis zijn bepaald.
Het EU-Hof benadrukt dat in de onderhavige zaak het arbitraal vonnis is gewezen door een internationaal tribunaal dat is opgericht op grond van een bilaterale arbitrageovereenkomst die onder het internationaal recht valt en waarvan het onderwerp niet onder de bevoegdheid van de Unie valt en waarbij de Unie geen partij is. Vervolgens merkt het EU-Hof op dat noch de arbitrageovereenkomst, noch het arbitraal vonnis een integrerend deel van het EU-recht vormt. In dit verband heeft het EU-Hof verklaard dat de verwijzing, in neutrale bewoordingen in een bepaling van de Toetredingsakte van Kroatië tot de Unie, naar deze arbitrale uitspraak niet kan worden uitgelegd als een opname in het EU-recht van de internationale verbintenissen die de twee lidstaten in het kader van de arbitrageovereenkomst zijn aangegaan. In die omstandigheden heeft het EU-Hof geoordeeld dat de gestelde schendingen van het EU-recht in het onderhavige geval van bijkomstige aard zijn bij de gestelde niet-nakoming door Kroatië van zijn verplichtingen uit hoofde van de betrokken bilaterale overeenkomst. Het EU-Hof wijst erop dat een beroep wegens niet-nakoming uit hoofde van artikel 259 EU-Werkingsverdrag alleen betrekking kan hebben op de niet-nakoming van verplichtingen uit hoofde van het EU-recht, en is derhalve van oordeel dat het EU-Hof niet bevoegd is om in het onderhavige beroep uitspraak te doen over een vermeende niet-nakoming van verplichtingen uit hoofde van de arbitrageovereenkomst en de arbitrale uitspraak, waaruit de vorderingen van Slovenië met betrekking tot vermeende schendingen van het EU-recht voortvloeien.
Ten slotte, herinnerend aan de bevoegdheid die aan de lidstaten is voorbehouden om, in overeenstemming met het internationaal recht, hun grenzen geografisch af te bakenen en aan het feit dat het volgens de arbitrageovereenkomst aan de partijen bij dat verdrag is om de nodige maatregelen te nemen voor de tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis, heeft het EU-Hof geoordeeld dat het in het kader van het onderhavige beroep niet bevoegd is de kwestie van de omvang en de grenzen van de respectieve grondgebieden van Kroatië en Slovenië te onderzoeken door de bij het arbitraal vonnis vastgestelde grens rechtstreeks toe te passen om de materiële aard van de betrokken inbreuken op het EU-recht na te gaan.
Conclusie
De Grote kamer van het EU-Hof concludeert dan ook dat het EU-Hof niet bevoegd is om te oordelen over het door Slovenië krachtens artikel 259 EU-Werkingsverdrag ingestelde beroep tot vaststelling van de niet-nakoming door Kroatië van de krachtens het EU-recht op haar rustende verplichtingen, door niet te voldoen aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens een met Slovenië gesloten arbitrage-overeenkomst die tot doel heeft het grensgeschil tussen deze twee staten op te lossen, en een arbitrage-uitspraak die de zee- en landgrenzen tussen deze staten afbakent.
In dit verband stelt het EU-Hof dat deze onbevoegdheid geen afbreuk doet aan de verplichting die voor elk van deze twee lidstaten, zowel in hun onderlinge betrekkingen als in hun betrekkingen met de Unie en de andere lidstaten, voortvloeit uit artikel 4, lid 3, EU-Verdrag om loyaal te werken aan een definitieve juridische oplossing die in overeenstemming is met het internationale recht, teneinde een doeltreffende en onbelemmerde toepassing van het EU-recht op de betrokken gebieden te waarborgen.
Daartoe kunnen zij elke wijze van beslechting van hun geschil kiezen, waaronder, in voorkomend geval, voorlegging aan het EU-Hof in het kader van een compromis overeenkomstig artikel 273 EU-Werkingsverdrag.
Meer informatie: