EU-Hof: Belgisch verbod om beroep boekhouder te combineren met andere activiteiten is in strijd met EU-Dienstenrichtlijn
Nieuwsbericht | 02-03-2020
Het gaat om het arrest van het Hof in de zaak 384/18, Europese Commissie tegen Koninkrijk België.
De Europese Commissie heeft een inbreukprocedure ingesteld tegen België wegens het niet nakomen van de verplichtingen uit de EU-Dienstenrichtlijn 2006/123 (hierna: richtlijn). Artikel 25 van de richtlijn bepaalt dat dienstverleners de mogelijkheid moeten hebben om verschillende diensten tegelijkertijd te kunnen aanbieden. Er mogen in beginsel geen eisen worden gesteld die dienstverleners ertoe verplichten uitsluitend één bepaalde activiteit te verrichten. Uitzonderingen zijn slechts toegestaan voor zover het gaat om activiteiten die ertoe strekken de onafhankelijkheid, onpartijdigheid en integriteit te garanderen in gevallen waarin de lidstaat een dienstverlener met bepaalde taken belast. Deze uitzonderingen mogen volgens de richtlijn niet verder gaan dan noodzakelijk is om de onafhankelijkheid, onpartijdigheid en integriteit te garanderen.
België heeft voor boekhouders een tweetal uitzonderingen gemaakt op de regel dat dienstverleners meerdere diensten tegelijkertijd mogen verrichten. Ten eerste geldt een algeheel verbod voor boekhouders om het beroep van verzekeringsagent, vastgoedmakelaar of aanbieder van bancaire activiteiten en financiële diensten uit te oefenen. Ten tweede kan een boekhouder toestemming aanvragen bij de beroepskamer om andere diensten te mogen verrichten. Voorwaarde is wel dat de andere activiteiten bijkomstig zijn. Tot 2017 gold dit toestemmingsvereiste alleen voor ambachtelijke, landbouw- en handelsactiviteiten. Vanaf 2017 geldt dit vereiste voor alle activiteiten, met uitzondering van de activiteiten waarvoor een algeheel verbod geldt.
De Europese Commissie stelt dat de twee uitzonderingen in strijd zijn met artikel 25 van de Dienstenrichtlijn.
Uitspraak Hof
Met betrekking tot het algehele verbod van boekhouders om bepaalde diensten te verrichten oordeelt het Hof dat er sprake is van een schending van artikel 25 van de Dienstenrichtlijn.
Ten eerste overweegt het Hof dat het beroep van boekhouder niet gelijkgesteld kan worden met het beroep van advocaat. De Belgische regering had zich beroepen op de zaak-Wouters, waarin het Hof een verbod om de activiteiten van advocaat en accountant te combineren, had toegestaan. België stelde dat de boekhouder net als de advocaat een rol van openbaar nut vervuld in de samenleving. Het Hof benadrukt echter dat boekhouders, in tegenstelling tot advocaten, geen bevoegdheid hebben om cliënten in rechte te vertegenwoordigen. De situatie in de zaak-Wouters is zodoende niet vergelijkbaar met deze zaak.
In de tweede plaats overweegt het Hof dat het verbod niet evenredig is. De Belgische regering had gesteld dat het verbod evenredig was omdat het verbod alleen betrekking heeft op activiteiten waarbij vermoed wordt dat er zich een belangenconflict kan voordoen. Er is dus geen sprake van een algemeen en absoluut verbod. Het belangenconflict uit zich met name in het feit dat de provisies van andere activiteiten hoger zijn dan de provisie van boekhouders. Het Hof bepaalt echter dat dit verschil in loon zich niet alleen voordoet bij de beroepen die onder het verbod vallen, maar ook bij andere beroepen.
In de derde plaats overweegt het Hof dat er alternatieve maatregelen aanwezig zijn die de nagestreefde doelstellingen kunnen verzekeren. Het Hof erkent dat de ondernemingen van boekhouders vaak een geringe omvang hebben en dat zij bijzonder moeilijk interne maatregelen kunnen nemen om de onafhankelijkheid, onpartijdigheid en integriteit te waarborgen. Een controle achteraf door de beroepskamer is echter wel mogelijk en is minder ingrijpend dan een verbod. Het argument van de Belgische regering dat zo’n controle in praktijk moeilijk uit te voeren is, wordt door het Hof terzijde geschoven.
Met betrekking tot het vereiste om toestemming te vragen aan de beroepskamer oordeelt het Hof dat er eveneens sprake is van een schending van artikel 25 Dienstenrichtlijn. Het Hof bepaalt dat artikel 25 van de richtlijn niet voorziet in de mogelijkheid om het uitoefenen van een andere activiteit afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat die activiteit bijkomstig is. Tevens oordeelt het Hof dat de procedure voor het verlenen van de toestemming aan geen enkel criterium is gebonden en dat de beroepskamer een zeer grote vrijheid kent om verzoeken te beoordelen. Zo’n ruime beoordelingsbevoegdheid gaat voorbij aan de grenzen van artikel 25 Dienstenrichtlijn.