EU-Hof: Beoordelingsruimte van nationale strafrechter niet in strijd met EU-Handvest
Nieuwsbericht | 29-06-2020
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 11 juni 2020 in de zaak C-634/18, JI .
In 2016 is tegen JI een strafrechtelijke procedure ingesteld, omdat hij in het bezit was van een aanzienlijke hoeveelheid verdovende middelen en psychotrope stoffen. JI had deze middelen en stoffen voor persoonlijk gebruik in zijn bezit. In deze zaak is Kaderbesluit 2004/757 betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestandsdelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel van belang. Artikel 2, lid 1, onder c van het Kaderbesluit bepaalt dat het in bezit hebben of aankopen van drugs strafbaar is. Artikel 4, lid 2, onder a van het Kaderbesluit schrijft een hogere maximumstraf voor indien het een grote hoeveelheid drugs betreft.
JI was in het bezit van een aanzienlijke hoeveelheid verdovende middelen en psychotrope stoffen. JI werd op grond van de Poolse omzetwetgeving van de artikelen 2, lid 1, onder c en artikel 4, lid 2, onder a van het Kaderbesluit vervolgd. De verwijzende rechter merkt op dat het Kaderbesluit, maar ook de nationale omzetbepalingen in Polen geen omschrijving bevatten van het begrip “grote hoeveelheden drugs”. Het begrip wordt door de Poolse rechters per geval uitgelegd en de nationale rechters in de EU hebben een ruime beoordelingsmarge bij de uitlegging van het begrip.
De verwijzende rechter stelt dat Poolse onderdanen, maar ook EU-burgers, verschillend kunnen worden behandeld naargelang de uitlegging van dit begrip door de rechter die de zaak behandelt. Dit levert mogelijk een schending op van het beginsel van gelijkheid voor de wet, het non-discriminatiebeginsel en het legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen. De verwijzende rechter wil weten of een nationale rechter elke keer per geval het begrip “aanzienlijke hoeveelheid drugs” mag uitleggen of dat er een geobjectiveerd criterium moet worden vastgesteld. Daarnaast wil de rechter weten of de artikelen 20 (gelijkheid voor de wet ), 21 (non-discriminatie) en 49 (legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen) van het EU-Handvest voor de grondrechten zich verzetten tegen een dergelijke nationale praktijk .
EU-Hof
Het EU-Hof gaat eerst in op de vraag of zij bevoegd is om over deze rechtsvragen te oordelen. Het gaat in deze zaak om persoonlijk gebruik van verdovende middelen en persoonlijk gebruik is expliciet uitgesloten van het toepassingsgebied van het kaderbesluit. Polen heeft echter het begrip “grote hoeveelheden drugs” omgezet in intern recht en ook van toepassing verklaard op gedragingen die van het toepassingsgebied van het kaderbesluit zijn uitgesloten. Om uiteenlopende uitleggingen in de toekomst te voorkomen is het EU-Hof bevoegd in zaken waarin bepalingen en begrippen van het EU-recht zijn overgenomen in zuivere interne situaties. Het EU-Hof oordeelt dat voorkomen moet worden dat EU-rechtelijke begrippen verschillend worden uitgelegd naar gelang de vraag of het om EU-omzettingswetgeving gaat of interne wetgeving die EU-rechtelijke begrippen van overeenkomstige toepassing verklaard.
Ten aanzien van de rechtsvragen overweegt het EU-Hof dat het kaderbesluit een instrument van minimumharmonisatie vormt en dat de lidstaten over een ruime beoordelingsmarge beschikken met betrekking tot de tenuitvoerlegging van begrippen in hun nationale recht. Bij de uitvoering van het EU-recht moeten de lidstaten echter de in het EU-Handvest voor de grondrechten gewaarborgde rechten eerbiedingen.
Het EU-Hof oordeelt dat de artikelen 20 en 21 van het EU-Handvest zich niet verzetten tegen een nationale praktijk zoals in deze zaak. Ten eerste oordeelt het EU-Hof dat de Poolse wet ter omzetting van het kaderbesluit geen verschil in de behandeling van mogelijke daders van dit strafbare feit invoert. Ten tweede levert een zekere beoordelingsmarge van de nationale rechter bij de uitlegging en toepassing van het recht nog geen schending op van de artikelen 20 en 21 van het EU-Handvest. Ten derde stelt het kaderbesluit slechts minimumvoorschriften vast. Dat er in de verschillende nationale rechtsorden verschillen bestaan tussen de maatregelen ter uitvoering van het kaderbesluit, levert op zichzelf nog geen schending van het non-discriminatiebeginsel op.
Daarnaast overweegt het EU-Hof dat het legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen vereist dat strafbepalingen toegankelijk en voorzienbaar zijn. Een maatregel is toegankelijk indien een justitiabele uit de bewoordingen en zo nodig met behulp van de door de rechterlijke instanties daaraan gegeven interpretatie kan bepalen welk handelen of nalaten strafbaar is gesteld. Het legaliteitsbeginsel verbiedt dus niet dat strafrechtelijke regels geleidelijk langs de weg van rechterlijke uitlegging worden verduidelijkt. Voorwaarde is echter wel dat deze uitlegging redelijkerwijs door de justitiabele kan worden voorzien. Een nationale rechter behoudt dus per geval een bepaalde beoordelingsruimte bij de uitlegging, mits deze uitlegging voor de justitiabele voorzienbaar is.