EU-Hof: blinden mogen niet volledig worden uitgesloten van deelname aan de berechting in strafzaken
Nieuwsbericht | 22-10-2021
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 21 oktober in de zaak C-824/19, TC en UB .
Achtergrond
VA is blijvend arbeidsongeschikt omdat zij haar gezichtsvermogen is verloren. Zij heeft de studie rechtsgeleerdheid voltooid en in 1977 met succes de juridische bekwaamheidsproef afgelegd. In 2014 werd VA aangesteld als jurylid bij een rechtbank in eerste aanleg van de stad Sofia (Bulgarije). Vervolgens werd zij toegewezen aan een strafkamer van die rechtbank, waarin ook rechter UB en drie andere juryleden zitting hadden. In maart 2015 heeft VA bij haar rechtbank de eed afgelegd.
Tussen maart 2015 en augustus 2016 heeft VA aan geen enkele strafzitting deelgenomen. In mei 2015 heeft zij TC, de president van haar rechtbank, verzocht om aan een andere rechter te worden toegewezen. De president heeft niet gereageerd op het verzoek van VA. Met ingang van augustus 2016 heeft VA wel deelgenomen aan strafzittingen, omdat vanaf die datum de juryleden elektronisch worden toegewezen aan een zaak.
In september 2015 heeft VA een procedure aangespannen tegen rechter UB, die haar aan geen enkele strafprocedure had laten deelnemen, en tegen TC, die geen gehoor had gegeven aan haar verzoek om aan een andere rechter te worden toegewezen. De procedure is uiteindelijk terechtgekomen bij de hoogste Bulgaarse bestuursrechter. TC heeft bij die rechter aangevoerd dat de aard van de taken van juryleden met zich meebrengt dat deze taken niet kunnen worden uitgevoerd door personen van wie de handicap (o.a. blindheid) leidt tot schending van de in het Bulgaarse wetboek van strafvordering neergelegde beginselen. Met name de beginselen van onmiddellijkheid en rechtstreekse (visuele) beoordeling van de bewijzen om tot objectieve waarheidsvinding te kunnen komen.
In die context heeft de hoogste Bulgaarse bestuursrechter prejudiciële vragen gesteld aan het EU-Hof. Volgens het EU-Hof wil die rechter weten of bepaalde bepalingen van richtlijn 2000/78, het algemene beginsel op non-discriminatie (artikel 21 EU-Handvest), het recht op integratie van personen met een handicap (artikel 26 EU-Handvest) en het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, zich ertegen verzetten dat een blinde persoon elke mogelijkheid wordt ontnomen om de taken van een jurylid in een strafprocedure uit te kunnen voeren.
EU-Hof
Toepasselijkheid richtlijn 2000/78
Het EU-Hof oordeelt in de eerste plaats dat de situatie van VA onder de werkingssfeer van richtlijn 2000/78 valt. Volgens het EU-Hof staat namelijk vast dat VA door het verlies van haar gezichtsvermogen een handicap heeft in de zin van artikel 1 van richtlijn 2000/78. Daarnaast valt de situatie van VA zowel onder de in artikel 3, lid 1, onder a van richtlijn 2000/78 bedoelde voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst als de in artikel 3, lid 1, onder c, ervan genoemde voorwaarden inzake werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden.
Directe discriminatie op grond van een handicap
Daarna oordeelt het EU-Hof dat het uitsluiten van VA van deelname aan een strafkamer als jurylid een direct op handicap gebaseerd verschil in de zin van artikel 2, onder a van richtlijn 2000/78 in het leven roept. Blinde personen worden namelijk ongunstiger behandeld, aangezien niet-blinde personen wel mogen deelnemen als jurylid aan een strafkamer.
Rechtvaardiging van het verschil in behandeling
Vervolgens oordeelt het EU-Hof dat het verschil in behandeling op grond van een handicap kan worden gerechtvaardigd, omdat het gezichtsvermogen een wezenlijk en bepalend beroepsvereiste in de zin van artikel 4, lid 1 van richtlijn 2000/78 vormt. Een jurylid van een strafkamer moet in sommige gevallen namelijk visuele bewijzen kunnen onderzoeken en beoordelen. Een blinde persoon kan die taken in beginsel niet verrichten.
De doelstelling om de beginselen van de strafprocedure - waaronder de beginselen van onmiddellijkheid en rechtstreekse (visuele) beoordeling van de bewijzen - te kunnen eerbiedigen, vormt volgens het EU-Hof een legitieme doelstelling om blinde en niet-blindende werknemers verschillend te behandelen.
Evenredigheid
Ook onderzoekt het EU-Hof of de volledige uitsluiting van blinde personen evenredig is. In dit verband moet volgens het EU-Hof worden onderzocht of de volledige uitsluiting geschikt is om de in de vorige alinea genoemde doelstelling te bereiken en het vereiste niet verder gaat dan nodig is om die doelstelling te verwezenlijken.
Het EU-Hof oordeelt dat het volledig uitsluiten van blinde personen van deelname aan de strafkamer geschikt kan zijn om de beginselen van de strafprocedure te kunnen eerbiedigen (de doelstelling).
Verder oordeelt het EU-Hof dat de volledige uitsluiting van blinde personen verder gaat dan nodig is om de doelstelling te bereiken. Er bestond namelijk geen mogelijkheid om de individuele bekwaamheid van VA te kunnen beoordelen. Tevens bestond er geen mogelijkheid om te onderzoeken of de moeilijkheden die A zou kunnen ondervinden bij de uitoefening van haar taken als jurylid, zouden kunnen worden verholpen. Volgens het EU-Hof moet de werkgever namelijk onderzoeken of de werknemer door redelijke aanpassingen zijn werk goed zou kunnen uitvoeren. Daarbij kan worden gedacht aan redelijke aanpassingen zoals materiële, persoonlijke of organisatorische ondersteuning.
In het kader van het nemen van passende maatregelen wijst het EU-Hof erop dat VA vanaf augustus 2016 wel heeft deelgenomen aan de berechting van tal van strafzaken door de invoering van de elektronische toewijzing van juryleden. Volgens het EU-Hof bevestigt die omstandigheid dat een volledige uitsluiting verder gaat dan nodig is. Een blind persoon mag daarom volgens het EU-Hof niet elke mogelijkheid worden ontnomen om de taken van een jurylid in een strafprocedure uit te kunnen voeren.
Meer informatie: