EU-Hof: btw-vrijstelling voor sport in de btw-richtlijn heeft geen rechtstreekse werking
Nieuwsbericht | 28-12-2020
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 10 december 2020 in de zaak C-488/18 , Finanzambt- Golfclub Schloss.
Achtergrond
De Duitse Golfclub Schloss (hierna: Golfclub) is een privaatrechtelijke vereniging die als doel heeft de instandhouding en bevordering van beoefening van de golfsport. Zij exploiteert een golfterrein en daarbij horende installaties, en verhuurt deze aan het Duitse Golfplatz GmbH (hierna: Golfplatz). De middelen van de Golfclub mogen alleen worden gebruikt voor de doelen die zijn vastgesteld in de statuten. Die statuten bepalen dat het vermogen van de vereniging in geval van vrijwillige of gedwongen ontbinding wordt overgedragen aan een door de algemene vergadering aangewezen persoon of instelling.
In januari 2011 heeft Golfclub alle aandelen van Golfplatz verworven. Om dit te kunnen financieren heeft Golfclub bij haar leden leningen afgesloten tegen een jaarlijkse rente en een terugbetalingspercentage. In de loop van 2011 heeft Golfclub tevens inkomsten (van lagere waarde dan de aandelenverwerving) ontvangen uit activiteiten zoals het gebruik van het golfterrein, verhuur van golfballen en het organiseren en houden van golftoernooien en evenementen (waarvoor ook inschrijvingsgeld is ontvangen).
Artikel 132, lid 1, onder m van richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: de btw-richtlijn) bepaalt dat lidstaten vrijstelling verlenen voor ‘sommige diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding en welke door instellingen zonder winstoogmerk worden verricht voor personen die aan sport of lichamelijke opvoeding doen’.
De Duitse belastingdienst (hierna: Finanzambt) heeft geweigerd om sommige door Golfclub aan golfspelers verleende diensten die verband houden met de golfsport vrij te stellen van btw. Op grond van de Duitse Wet omzetbelasting zouden alleen de inschrijvingsgelden zijn vrijgesteld van btw, op voorwaarde dat de verzoeker om vrijstelling een instelling van openbaar nut is in de zin van het Duitse Belastingwetboek. Volgens het Finanzambt is dat niet het geval met Golfclub. De statuten bevatten geen nauwkeurige regeling met betrekking tot toewijzing van vermogen in geval van ontbinding en uit de overname van Golfplatz volgt dat Golfclub niet uitsluitend een doel zonder winstoogmerk heeft. Finanzambt heeft vervolgens een btw-aanslag opgelegd aan Golfclub waarbij alle activiteiten aan btw zijn onderworpen.
Een Duitse belastingrechter verklaarde deze belastingaanslag nietig omdat Golfclub een instelling zonder winstoogmerk is in de zin van artikel 132, lid 1, onder m van de btw-richtlijn en omdat deze bepaling rechtstreekse werking heeft. Daarmee zijn volgens deze rechter lidstaten verplicht om een vrijstelling te verlenen voor alle door een dergelijke instelling uitgeoefende activiteiten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport.
Het Finanzambt stelt beroep tegen deze uitspraak in bij de hoogste Duitse belastingrechter, het Bundesfinanzhof. Dit Hof stelt dat het antwoord op de voorliggende vragen afhangt van de vraag of artikel 132, lid 1, onder m) van de btw-richtlijn wel directe werking heeft gezien het eerdere arrest C-592/15 (British Film Institute). Ook hangt het af van de vraag of het begrip ‘ instelling zonder winstoogmerk’ in datzelfde artikel 132, lid 1, onder m als autonoom begrip van Unierecht moet worden opgevat. Indien dat het geval is, is de vraag of daaronder alleen instellingen vallen waarvan de statuten bepalen dat in geval van overdracht aan een andere instelling (naar aanleiding van ontbinding), de andere instelling eveneens een doel zonder winstoogmerk moet nastreven. Hierover stelt het Bundesfinanzhof vervolgens drie prejudiciële vragen aan het EU-Hof.
EU-Hof
Rechtstreekse werking
Het EU-Hof brengt in herinnering dat voor rechtstreekse werking sprake dient te zijn van onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurige richtlijnbepalingen die niet tijdig of op onjuiste wijze door een lidstaat zijn omgezet. Een richtlijnbepaling is volgens het EU-Hof voldoende nauwkeurig wanneer de daarin opgenomen verplichtingen in ondubbelzinnige bewoordingen zijn geformuleerd.
De uitdrukking ‘sommige diensten’ in artikel 132, lid 1, onder m van de btw-richtlijn wijst er volgens het EU-Hof op dat lidstaten niet verplicht zijn om alle diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of lichamelijke opvoeding in het algemeen vrij te stellen. Deze bepaling bevat ook geen uitputtende lijst van diensten die nauw samenhangen met de beoefening van sport of lichamelijke opvoeding, hetgeen volgens het EU-Hof betekent dat lidstaten bij het verlenen van een vrijstelling voor deze diensten een zekere beoordelingsmarge hebben.
Voor wat betreft de verwijzing naar het eerdere arrest C-592/15 (British Film Institute) merkt het EU-Hof op dat het in die zaak handelde om artikel 132, lid 1, onder n (vrijstellingen voor culturele instellingen) van de btw-richtlijn en over gebruik van de term ‘sommige’ in de bewoordingen van artikel 13, A, lid 1, onder n) van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) (de voorloper van artikel 132, lid 1, onder n van de btw-richtlijn). Hierbij werd geconcludeerd dat deze bepaling niet voldoet aan voorwaarden om voor de nationale rechter rechtstreeks te kunnen worden ingeroepen.
Het antwoord van het EU-Hof op de eerste vraag is dat artikel 132, lid 1, onder m van de btw-richtlijn geen rechtstreekse werking heeft. Een instelling zonder winstoogmerk kan zich bij de nationale rechter dan ook niet rechtstreeks op deze bepaling beroepen indien volgens de wetgeving van een lidstaat ter omzetting van deze bepaling slechts een beperkt aantal diensten, welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding, zijn vrijgesteld van btw. Daarmee kan deze instelling ook geen vrijstelling verkrijgen voor andere, door die instelling ten behoeve van de beoefenaars van die activiteiten verrichte diensten, welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding en die ingevolge deze omzettingswetgeving niet zijn vrijgesteld.
Instelling zonder winstoogmerk: autonoom begrip en voorwaarde van vermogensoverdracht
Het EU-Hof oordeelt ten eerste dat artikel 132, lid 1, onder m van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „instelling zonder winstoogmerk” in de zin van die bepaling een autonoom begrip van het EU-recht betreft. Het EU-Hof oordeelt vervolgens over de vraag of het zijn van een instelling zonder winstoogmerk afhankelijk is van de voorwaarde dat deze na ontbinding haar vermogen moet overdragen aan een andere instelling zonder winstoogmerk. Volgens het EU-Hof veronderstelt het ontbreken van een winstoogmerk van deze instellingen dat zij gedurende hun gehele bestaan, ook bij hun ontbinding, geen winst mogen maken voor hun leden. Anders zou een dergelijke instelling immers die vereisten kunnen omzeilen door na de ontbinding aan haar leden de winst uit te keren die zij door al haar activiteiten heeft gegenereerd, terwijl zij tegelijkertijd met name de belastingvoordelen heeft genoten die verband houden met deze kwalificatie als ‘instelling zonder winstoogmerk’.
Hieruit volgt volgens het EU-Hof dat een kwalificatie als ‘instelling zonder winstoogmerk’ in de zin van artikel 132, lid 1, onder m van de btw-richtlijn enkel mogelijk is voor een instelling waarvan het vermogen permanent is bestemd voor de verwezenlijking van haar maatschappelijk doel en dat na de ontbinding van die instelling niet aan haar leden mag worden overgedragen of uitgekeerd, voor zover dat kapitaal meer bedraagt dan het door haar leden gestorte aandelenkapitaal en de marktwaarde van hun inbreng in natura.
Meer informatie: