EU-Hof: derde land dat de wedertoelating van asielzoekers heeft opgeschort kan een ‘veilig derde land’ zijn
Nieuwsbericht | 10-10-2024
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 4 oktober 2024 in de zaak C-134/23, Elliniko Symvoulio gia tous Prosfyges and Ypostirixi Prosfygon sto Aigaio.
Achtergrond
In deze zaak heeft de hoogste bestuursrechter van Griekenland het EU-Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 38 van de EU-Procedurerichtlijn. In die bepaling zijn de (cumulatieve) voorwaarden opgenomen op basis waarvan het begrip ‘veilig derde land’ kan worden toegepast.
De drie prejudiciële vragen van de Griekse verwijzende rechter zijn gesteld tegen de achtergrond van een beroep tot nietigverklaring van een nationale regeling waarin Turkije wordt aangemerkt als een in algemene zin veilig land voor bepaalde categorieën aanvragers van internationale bescherming, terwijl dit land, in weerwil van een met de Europese Unie gesloten overeenkomst inzake de overname van personen, besloten heeft tot algehele opschorting van de wedertoelating van die aanvragers op zijn grondgebied, zonder voorspelbaar vooruitzicht op een herziening van die beslissing. De verwijzende rechter wil onder meer van het EU-Hof weten of een dergelijke nationale regeling verenigbaar is met het EU-recht.
EU-Hof
Het EU-Hof oordeelt dat uit de bewoordingen van artikel 38 van de EU-Procedurerichtlijn volgt dat een lidstaat door middel van een handeling van algemene strekking een land kan aanmerken als een derde land dat over het algemeen veilig is voor bepaalde verzoekers van internationale bescherming. De geldigheid van een dergelijke handeling is niet afhankelijk van de voorwaarde dat de betrokken verzoekers om internationale bescherming daadwerkelijk tot het grondgebied van dat derde land worden toegelaten of opnieuw worden toegelaten.
De opschorting van de toelating of wedertoelating van verzoekers op het grondgebied van een derde land dat door een lidstaat als over het algemeen veilig wordt aangemerkt, heeft volgens het EU-Hof wel tot gevolg dat die lidstaat moet waarborgen dat die verzoekers een procedure kunnen inleiden overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen die zijn neergelegd in de EU-Procedurerichtlijn. Die lidstaat mag dergelijke verzoeken niet op grond van artikel 33, lid 2, onder c) van de EU-Procedurerichtlijn (veilig derde land) niet-ontvankelijk verklaren.
Meer informatie: