EU-Hof: Detacheringsrichtlijn alleen van toepassing bij voldoende nauwe band met tijdelijk werkland
Nieuwsbericht | 21-01-2020
Het gaat om de uitspraak van EU-Hof (Grote Kamer) van 19 december 2019 in de zaak C-16/18, D.
De Oostenrijkse nationale spoorwegmaatschappij heeft tussen 2012 en 2016 de exploitatie van restauratiewagens op een aantal van haar internationale treinen uitbesteed aan een in Hongarije gevestigde onderneming. Deze onderneming heeft vervolgens Hongaarse werknemers gedetacheerd om diensten te verrichten aan boord van deze treinen, zoals de bereiding en verkoop van maaltijden en dranken, schoonmaaktaken en boordservice. De treinen reden tussen Salzburg (Oostenrijk), München (Duitsland) en Boedapest (Hongarije). De Hongaarse werknemers hadden hun woonplaats en sociale verzekeringen in Hongarije, en gebruikten Boedapest als vertrek- dan wel eindstation voor hun diensten. Hierdoor werden alle diensten in Hongarije verleend, met uitzondering van de in de treinen verrichte diensten.
Bij een controle in het centraal station van Wenen bleek echter datde Hongaaarse onderneming bepaalde bestuursrechtelijke verplichtingen, die de onderneming als werkgever volgens de Oostenrijkse sociale wetgeving heeft, niet was nagekomen. D. werd als bestuurder vande Hongaarse onderneming schuldig bevonden aan het nalaten om: 1) de Hongaarse werknemers die op Oostenrijks grondgebied waren gedetacheerd een week voor aanvang aan te melden bij de bevoegde Oostenrijkse instantie; 2) documenten beschikbaar te stellen over de socialezekerheidsregistratie van betrokken werknemers; en 3) documenten omtrent loonbetalingen beschikbaar te stellen in de Duitse taal. Daarom werden aan D. administratieve sancties van strafrechtelijke aard opgelegd die hij heeft betwist tot aan de hoogste Oostenrijkse bestuursrechter. Deze rechter heeft vervolgens prejudiciële vragen gesteld aan het EU-Hof over de uitleg van EU-richtlijn 96/71 (de ‘detacheringsrichtlijn’) en artikelen 56 en 57 van het EU-Werkingsverdrag (vrij verkeer van diensten binnen de EU).
De Oostenrijkse rechter vraagt met name of onder artikel 1, lid 3, onder a) van de detacheringsrichtlijn de boordservice, schoonmaak en passagierscatering vallen die worden verricht door Hongaarse werknemers in internationale treinen, in het kader van een overeenkomst tussen een Hongaarse en een Oostenrijkse onderneming die contractueel verbonden is met de Oostenrijkse spoorwegmaatschappij, wanneer de werknemers een aanzienlijk deel van het werk verrichten in Hongarije en daar hun dienst eindigen of beginnen.
Over de toepasselijkheid van bovengenoemde bepalingen benadrukt het Hof allereerst dat de vrijheid van dienstverrichting op vervoersgebied specifiek wordt geregeld door artikel 58, lid 1 van het EU-Werkingsverdrag. Daarin is bepaald dat het „vrij verrichten van diensten op het gebied van vervoer wordt geregeld door de bepalingen voorkomende in de titel betreffende het vervoer”. Deze vervoersdiensten omvatten niet alleen elke fysieke activiteit van het verplaatsen van personen of goederen, maar ook diensten die inherent met deze activiteiten zijn verbonden. Echter, diensten zoals boordservice, schoonmaak of treincatering zijn weliswaar nevenactiviteiten van de dienst ‘personenvervoer per trein’, maar zijn hiermee niet inherent verbonden. Een dergelijke vervoersdienst kan immers ook zonder deze nevendienst worden verricht. Daarom, stelt het Hof, zijn in deze zaak de artikelen 56 tot en met 62 EU-Werkingsverdrag over diensten van toepassing, met uitzondering van artikel 58, lid 1 EU-Werkingsverdrag. Als zodanig kunnen de diensten worden beheerst door richtlijn 96/71 die als grondslag heeft artikel 57, lid 2 en artikel 66 van het destijds geldende EG-Verdrag (nu: artikel 53, lid 1 en artikel 62 EU-Werkingsverdrag).
Wat betreft de toepasselijkheid van de richtlijn verwijst het Hof naar het arrest in de zaak C-346/06. Daarin werd gesteld dat de richtlijn van toepassing is op een situatie waarin een in een lidstaat gevestigde onderneming een transnationale dienstverrichting voor zijn rekening neemt en onder zijn leiding stelt op het grondgebied van een andere lidstaat, voor zover er gedurende de periode van terbeschikkingstelling een dienstverband bestaat tussen deze onderneming en de werknemer. Daarnaast wordt in artikel 2, lid 1 van richtlijn 96/71 onder “een ter beschikking gestelde werknemer” verstaan: “iedere werknemer die gedurende een bepaalde periode werkt op het grondgebied van een lidstaat die niet de staat is waar die werknemer gewoonlijk werkt.”
Het Hof concludeert hieruit dat in dit verband een werknemer onder de richtlijn niet kan worden beschouwd als gedetacheerd op het grondgebied van een lidstaat, als zijn werk geen voldoende nauwe band vertoont met dat grondgebied. Werknemers die, zoals in deze zaak, een aanzienlijk deel van hun werkzaamheden uitvoeren in de lidstaat waar de onderneming is gevestigd (alle werkzaamheden en activiteiten met uitzondering van de boordservice tijdens de treinreis) en die hun dienst in die lidstaat beginnen of beëindigen, hebben geen voldoende nauwe band met het grondgebied van de lidstaat of lidstaten waar deze treinen doorheen rijden om daar als “ter beschikking gesteld” in de zin van richtlijn 96/71 te worden beschouwd, aldus het EU-Hof.